De laatste twee keer besprak ik de dialoog Protagoras van Plato, een dialoog die aan ‘de sofist’ is gewijd.
Wat is een sofist?
Sofisten waren leraren die door het oude Griekenland trokken, waar ze in stadstaten voor geld jonge mannen onderwezen. Waarin?
In Plato’s werk komt Protagoras, de beroemdste sofist uit de geschiedenis, helaas niet met een heel duidelijke omschrijving. Hij zegt dat een leerling, door hem een dag te volgen, aan het eind van de dag beter is dan aan het begin, en aan het eind van de tweede dag beter dan na de eerste.
Socrates, zijn gesprekspartner, brengt daar terecht tegenin dat dit geldt voor elke vorm van beroepsuitoefening – practice makes perfect. Wie een dag fluit speelt, is aan het eind van de dag een betere fluitist dan aan het begin, en na de tweede dag een nog betere. Maar waarin wordt de leerling van de sofist nu ‘beter’?
In zijn antwoord grenst Protagoras zijn eigen onderricht af van dat van ’technische wetenschappen’ als rekenen, sterrenkunde, geometrie en muziek; hij brengt mensen ertoe ‘zich goed te leren beraden’ in zijn eigen particuliere aangelegenheden – zijn eigen huishouding – en hoe te handelen en te spreken in publieke zaken. In Socrates’ samenvatting: hij leert mensen goede burgers te worden – vroom, rechtvaardig, succesvol.
De rest van de Protagoras gaat over vragen als
Is je particuliere en publieke zaken bestieren iets wat onderricht kan worden?
Is het iedereen gegeven deze ‘kunst’ te leren, of is het een zaak van specialisten?
Is er één maatstaf voor het ‘goede’ in praktische zaken?
En zoals, ik de vorige keer besprak, er is een belangrijke vraag van Martha Nussbaum, in haar lezing van de Protagoras:
Is een praktische technè, zoals waar Protagoras en Socrates naar streven, een middel om een vooraf gegeven doel te bereiken – of verandert dit middel sluipenderwijs ook het doel? Nussbaum spreekt van levens die weliswaar gered worden, maar daardoor niet dezelfde levens meer zijn. En van mensen die van pijn worden bevrijd, maar daardoor ook iets van hun menselijkheid verliezen – omdat pijn nu eenmaal bij menszijn hoort.
Het socratische kamp
Op het eerste gezicht lijkt Nussbaums vraag óf triviaal (natuurlijk is mijn leven veranderd als ik ‘gered’ ben), óf overdreven argwanend (wat kan er mis zijn met ‘beter’, ‘deugdzamer’, ‘gezonder’?). Maar misschien wordt haar vraag urgenter en relevanter als we die naar een moderne context vertalen. En als we toch bezig zijn, doen we dat meteen ook met de andere vragen uit de Protagoras.
Wat ik wil voorstellen is om de vragen van Socrates en Protagoras toe te passen op de moderne discussie over economisme en rendementsdenken en over de aard van management en leiding geven. De Protagoras gaat, in mijn ogen, namelijk over de volgende vragen:
Is management iets wat onderricht kan worden?
Is management iets wat iedereen kan doen, of een zaak van specialisten?
Is er één maatstaf voor succes in organisaties?
En een variant van Nussbaums vraag:
Verandert een praktijk als er geen kwalitatieve maatstaven meer zijn, maar alleen nog een kwantitatieve?
Als we de vragen op deze manier stellen, blijkt Socrates een vertegenwoordiger van de business school-stroming in onze samenleving. De stroming die ervan uitgaat dat leiding geven, managen, een ambacht is dat je op een school kan leren – door technieken te volgen die op kwantitatieve maatstaven gericht zijn. In de woorden van Matthew Stewart (The Management Myth): bedrijfskundigen en consultants hebben het idee verspreid dat management een soort van technologie is, “een bundel van technieken, gebaseerd op wetenschappelijke observatie, onderhouden door experts, overdraagbaar op studenten.”
Dit is volgens mij een nauwkeurige samenvatting van Socrates’ positie.
Socrates zou bovenstaande vragen dan ook zonder aarzelen als volgt beantwoorden:
Management is iets dat onderricht kan worden.
Management is een zaak voor specialisten.
Er is één maatstaf voor succes in organisaties, of dat nu efficiency, geld, of productiviteit is.
En kwantitatieve maatstaven zijn de enige maatstaven waar je wat aan hebt, omdat je deze tenminste met elkaar kunt vergelijken – omdat er alleen zo een definitief ‘antwoord’ is voor elk probleem.
Een tegenstem uit het kamp van Protagoras
Matthew Stewart, zo blijkt uit zijn boek, is een verklaard tegenstander van wetenschappelijk management en de pretenties van Socrates. Hij is van mening dat management eerder een tak van letteren is dan van exacte wetenschappen en dat het eigenlijk tot de filosofie en de ethiek hoort.
Om wetenschappelijke zekerheid te kunnen claimen waar die niet haalbaar is, zegt Stewart, heeft ‘wetenschappelijk’ management zijn toevlucht moeten nemen tot vier dogma’s die alle vier niet kloppen.
1. Het dogma van efficiëntie. Dit miskent andere belangrijke waarden als klant-tevredenheid, kwaliteit of een goede naam.
2. Het dogma van de enkelvoudige maatstaf. Dit miskent dat elke maatstaf, wanneer hij gemaximaliseerd wordt, op gespannen voet kan komen te staan met andere – net zo belangrijke – maatstaven.
3. Het dogma van harde feiten. Cijfers genieten de voorkeur boven ‘zachte’ gegevens als waarden en gevoelens, terwijl niet alles in cijfers valt te vangen.
4. Het dogma van gescheiden functies. Omdat plannen en doen twee verschillende bezigheden zijn, bestaat er het idee dat er planners en doeners zijn – managers en uitvoerend personeel. Maar in elk plannen zit doen en in elk doen zit plannen, beide vallen niet volledig te scheiden.
Stewart zou, net als Protagoras, de vragen van de Platoonse dialoog zonder twijfel als volgt beantwoorden:
Management is iets wat je leert door het te doen, niet door onderricht. Maar het helpt wel als je een goed voorbeeld volgt.
Management is geen aparte bezigheid, maar een onderdeel van elke taak – het is de praktische wijsheid die in elk soort werk moet worden nagestreefd.
Er is niet één maatstaf voor succes in organisaties, maar allerlei verschillende; en deze kunnen ook met elkaar in conflict zijn, of raken.
Wat betreft de vierde vraag, die van Nussbaum: het is duidelijk dat Stewart ook de verheerlijking van het meetbare betreurt. Want het meetbare gaat ten koste van het o zo belangrijke onmeetbare.
Meetbaar maakt meer kapot dan je lief is.
De maat bepaalt de mens in alle dingen
De beroemdste uitspraak van Protagoras, uit een overgeleverd fragment, luidt: de mens is de maat van alle dingen. Deze uitspraak, geciteerd in elke geschiedenis van de filosofie, wordt al eeuwenlang bediscussieerd door filosofologen. Wat bedoelde Protagoras met “de mens” – een individuele mens of de gemeenschap van alle mensen samen? En wat met “alle dingen”? Letterlijk alle dingen, of alleen zintuiglijke indrukken, of ook morele maatstaven?
In deze discussie ga ik mij nu niet mengen, maar ik wil opmerken dat we de stelling van Protagoras ook om kunnen draaien: de maat bepaalt (is de maat van) de mens in alle dingen.
Dat de maat van succes bepaalt hoe we bij een activiteit handelen, is geen nieuw inzicht. Sinds ons produceren SMART (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, resultaatgericht en Tijdsgebonden) moet zijn, zijn we verzeild geraakt in een wereld waar zinloze, maar meetbare en haalbare doelen in de plaats zijn gekomen van zinvolle, maar vage en moeilijk te bereiken oogmerken. In een eerder stuk heb ik dit omschreven als de logica van Ibansk, de satirische variant van de Sovjetstaat in de boeken van Alexander Zinovjev.
In de wereld van Ibansk rijden treinen niet op tijd, maar worden vertraagde treinen niet meegeteld. Daar leren leerlingen geen vak, maar om te slagen voor een toets. Daar worden in een rechtszaak niet alle getuigen gehoord, omdat dan eerder een uitspraak kan worden gedaan.
En op een bepaalde manier is onze wereld nog erger dan die van Ibansk. Het is de wereld van Enron, Goldman Sachs en HBSC, van Bernard Madoff en Lance Armstrong – een wereld waar winnen het enige is wat telt en je om te winnen ook mag liegen en bedriegen.
Onze wereld is een wereld van rendement, van return on investment, van de bottom line. Het is een wereld van hoeveelheid, van meer en minder – niet van beter en slechter.
Het is een wereld waarin je meer of minder productief kunt zijn, niet beter of slechter productief. Waarin de maatstaf ‘vakwerk’ is vervangen door ‘zoveel mogelijk in zo min mogelijk tijd tegen zo laag mogelijke kosten’.
Een SMART-wereld is een wereld van tunnelvisie en ellebogenwerk – van mollen en ratten. Maar het kan nog erger. Zoals Nussbaum schrijft: als we onze menselijke levens ‘redden’, en dat redden wordt gemeten naar onmenselijke maatstaven – zijn onze ‘geredde’ levens dan nog menselijke levens? Zijn het nog onze levens? Zijn het nog levens?
Laat ik, om mijn punt te maken, tot slot een kleine mythe vertellen, net als Protagoras en Nussbaum.
Lang geleden kregen de mensen van de goden de middelen om bloeiende gemeenschappen op te richten: religie, politiek, kunst en wijsbegeerte. Met deze middelen brachten mensen het behoorlijk ver: ze richtten staten op van miljoenen inwoners die over het algemeen lange, productieve levens leidden. Geen volmaakte levens: er was vaak ziekte en honger, burgers maakten onderling ruzie over de inrichting van hun staat en staten voerden af en toe oorlog met elkaar. En er was de dood, voor mensen die de natuurlijke levensspanne van de mens, 70-80 jaar, hadden opgemaakt en na een vol leven het tijdelijke met het non-tijdelijke verwisselden.
De meeste mensen waren met deze situatie tevreden, maar een groep ontevredenen kreeg van de goden een speciale nieuwe kunst: de wetenschap. Met de wapens van precisie, eenduidigheid, vergelijkbaarheid en meetbaarheid wisten zij hun leven te verlengen – eerst tot 120 jaar, maar later zelfs tot eeuwen. Deze eeuwelingen leefden echter niet meer in gemeenschappen: genadeloos voerden ze onderling strijd om beschikbare ruimte en grondstoffen. Met de gestegen levensverwachting hadden ze namelijk ook veel meer te verliezen, en omdat elke burger zoveel nakomelingen kon krijgen als hij of zij wilde, was er ook geen neiging meer om zich voor de volgende generaties op te offeren. Bij gebrek aan ziekte, honger en pijn was er ook geen behoefte meer aan zaken als religie, kunst en wijsbegeerte – en al helemaal niet aan een veelvoud van waarden. Er was maar één norm: meer is beter dan minder. Daarover was echter geen discussie mogelijk – alleen nog een meting.
Mensen waren deze wezens eigenlijk niet meer, tenminste, ze hadden niet veel meer gemeenschappelijk met hun voorouders. Uit alle macht streefden ze naar hun ultieme doel: de bevrijding van de dood. En op een dag bereikten ze die ook. Ze waren onsterfelijk geworden.
Hier eindigt de mythe, als gedachtenexperiment, omdat wij ons niet voor kunnen stellen hoe onsterfelijke mensen leven. Net zomin als we ons de hemel of de hel voor kunnen stellen.
Voor onsterfelijke mensen gelden andere regels dan voor ons. Leven en dood zijn in dat perspectief uitwisselbaar, net als vrijheid en slavernij.
Als wij ‘bevrijd’ worden van de dood, wie is dan nog ‘wij’? En waartoe zijn we dan bevrijd?
En dit is volgens mij de ‘moraal’ van de Protagoras, zoals ik die lees, beïnvloed door Martha Nussbaum. In mijn ogen is de discussie tussen Socrates en Protagoras gelijk aan die van de rendementsdenkers en hun critici – maar uiteindelijk is het de discussie tussen de optimistische voorstanders van een wetenschappelijke utopie en de pessimistische tegenstanders. Tussen mensen die in een ultieme afloop geloven en mensen die dat niet doen. Tussen mensen die de wereld als een sprookje of een melodrama zien, en ons allen op weg naar een happy end – en mensen die de wereld als een tragedie beschouwen; als een schouwspel vol van sound and fury, vol van ellende en geluk, maar niet iets dat in algemene verlossing gaat eindigen.
In dat laatste kamp situeer ik ook mijzelf.