In de laatste twee artikelen besprak ik al de kijk van romanschrijver Marcel Proust op verlichting, gebaseerd zijn ervaringen van een tijdloze dimensie waarin heden samenvalt met verleden. In die ervaringen (opgewekt door de smaak van een koekje, het geluid van een lepeltje of het gevoel van een stoeptegel) wordt de grens tussen nu en toen uitgewist en wordt zichtbaar dat verleden en heden een bepaalde essentie delen.
Het besef van die gedeelde essentie geeft een groot gevoel van geluk aan de verteller van Prousts romancyclus À la recherche du temps perdu – een sterke ervaring van een betekenisvolle wereld waarin verdriet, teleurstelling en dood worden opgeheven wanneer we de ‘verloren’ tijd terugvinden.
Kunst als permanente verlichting
De ‘openbaringen’ waarvan Proust verhaalt zou je best een vorm van verlichting kunnen noemen: plotselinge inzichten in de aard van de werkelijkheid die een diepe rust en vreugde geven.
De ‘madeleine-verlichting’ heeft echter twee problemen: ten eerste lijkt ze volkomen toevallig tot stand te komen, geheel onafhankelijk van het doen en laten van de ‘verlichte’; ten tweede gaat het om een vluchtige ervaring die slechts tussen een paar seconden en een paar minuten aanhoudt.
Proust gelooft dat er voor deze problemen een oplossing is. Die oplossing is kunst. Kunst, als individuele schepping van een eigen, unieke wereld, toont ons (en de beschouwers, of lezers, of luisteraars) dat er tijdloze ervaringen zijn waarin de grens tussen heden en verleden, particulier en algemeen, worden uitgewist. Het scheppen van een dergelijk kunstwerk is een actieve daad van de kunstenaar en maakt die kunstenaar onafhankelijk van toeval (struikelen, iemand die met lepeltje rinkelt); verder maakt het de ervaring bestendig genoeg om hem vast te kunnen houden en door te geven aan anderen.
Met dat doel gaat de verteller van À la recherche aan de slag met zijn project, een beschrijving van allerlei betekenisvolle ervaringen in zijn leven, op een manier die het tijdloze karakter ervan onthult en zichtbaar maakt voor hemzelf en anderen.
… de honderden verschillende maskers die eigenlijk aan een enkel gezicht gehecht moeten worden, alleen al vanwege de verschillende ogen die er naar kijken en de verschillende betekenissen die ze in de trekken lezen, of zelfs, voor dezelfde ogen, de verschillende emoties van hoop of vrees of juist liefde of gewoonte die dertig jaar lang de door leeftijd veroorzaakte veranderingen kunnen verbergen, en zelfs als ik niet zou trachten […] sommige van mijn karakters af te beelden als niet buiten maar in onszelf bestaand, waar de kleinste actie fatale gevolgen met zich mee kan brengen, en ook het licht van de morele hemel te variëren, dat hen belicht in overeenstemming met de drukwisselingen in onze eigen gevoeligheid (want een object dat zo klein was onder de heldere hemel van onze zekerheid kan plotseling meermalen vergroot worden bij het verschijnen van een kleine wolk van gevaar) – als, in mijn poging om een universum te omschrijven dat helemaal opnieuw moet worden getekend, ik niet deze veranderingen en vele andere zou kunnen overbrengen, waarvan de noodzaak, mits je de werkelijkheid wilt weergeven, in dit verhaal duidelijk is geworden, dan zou ik tenminste niet verzuimen de mens, in dit universum, af te schilderen als begiftigd met de lengte van zijn jaren, niet zijn lichaam, en als verplicht – een taak die steeds zwaarder wordt en op het eind teveel voor zijn kracht – ze mee te slepen waar hij maar gaat.
Afschuwelijk slecht geformuleerd, maar wat Proust duidelijk wil maken is volgens mij dit: het gaat erom mensen te zien (en, in een roman, af te beelden) in de dimensie van Tijd, met alle ontelbare subtiele veranderingen die deze dimensie met zich meebrengt. Want beseffen hoe iemand in de tijd leeft doet ons op een bepaalde manier buiten die tijd belanden – het maakt dat we er niet toevallig en willoos door mee worden gesleept.
Marcel beseft dit terwijl hij, als man van middelbare leeftijd, op een feestje staat en tegelijkertijd de voetstappen van zijn ouders hoort terwijl ze, tientallen jaren eerder, een gast naar de deur begeleiden, en vervolgens de bel van de tuinpoort wanneer hun gast die opent, en hij realiseert zich hoe het geluid van die bel altijd in hem aanwezig moet zijn geweest, en net zozeer, op dezelfde manier, alle ervaringen van de tussenliggende jaren.
En hij begint zijn romancyclus om die jaren te beschrijven.
De teruggevonden tijd
Dus. Als we denken te kunnen begrijpen wat het ‘doel’ van de roman is (in elk geval het doel van verteller Marcel, dat wel of niet samen kan vallen met dat van schrijver Proust) – maakt A la recherche du temps perdu het waar? Weet Proust de tijd te ‘vatten’ en van zijn verhaal één grote openbaring te maken, één lange epifanie? Heeft het schrijven hem gelukkig gemaakt? Biedt het proces van lezen, of misschien het erdoor geïnspireerde ‘proustiaanse’ schrijven of leven (het scheppen van onze eigen wereld) ons de mogelijkheid op soortgelijke wijze de tijd terug te vinden en zo ons leven betekenis te geven?
Biografen zouden deze vragen waarschijnlijk scheiden in twee delen: in de vraag naar Prousts persoonlijke geluk, te beantwoorden door een nauwkeurige blik op zijn leven (lichamelijke gezondheid, mentale gesteldheid, relatie met familie, vriendschappen, liefde) en de vraag naar het effect van zijn werk op anderen (kritiek, verkoopaantallen, prijzen, invloed, bestendigheid).
En misschien zouden beide antwoorden op het eerste gezicht negatief uitvallen.
Neem Prousts leven: naar eigen zeggen heel lang, tot hij eind dertig was, een leven van onvolwassenheid, van verwennerij en uitstelgedrag. Plus getroffen door een combinatie van overgevoeligheid, hypochondrie en een paar werkelijke aandoeningen (asthma, maagklachten) die echter onontwarbaar verbonden waren met Prousts mentale houding. Verder geen geluk in de liefde (alleen al omdat er in het Frankrijk van honderd jaar geleden geen plek was voor openlijke homosexuele verhoudingen); wel succesvolle vriendschappen – die door Proust zelf echter niet zo hoog werden ingeschaald. Tenslotte een verwoede jacht op de voltooiing van zijn boek, die echter niet slaagde: de laatste delen werden pas na Prousts dood uitgegeven, een volledige gecorrigeerde versie pas vijf jaar nadien. En als Proust nog had geleefd, zou hij elk deel zeker nog grotendeels aangepast hebben.
Dus: een leven vol mislukkingen, zeker geen triomf van uitgewogen, sereen, ‘verlicht’ leven.
En dan het werk. Zeker, in weerwil van Prousts voorspelling dat de persoon van een schrijver na tien jaar vergeten is, zijn werk na honderd jaar, staat À la recherche nog fier overeind. Ongetwijfeld zal Prousts honderdste sterfdag volgend jaar grootscheeps herdacht worden. Het werk beleeft druk na druk en wordt om de zoveel jaar opnieuw vertaald in alle talen van de wereld. Er blijven biografieën en kritische studies verschijnen en Proust wordt alom als één van de grootste schrijvers van de twintigste eeuw beschouwd.
Maar toch? Wie van de mensen die over Proust praten hebben het volledige boek gelezen? En wie van de mensen die erover schrijven, zijn werkelijk gegrepen door de boodschap van het boek, en niet alleen door bepaalde delen – de poëtische evocatie van de kindertijd, of de komische beschrijving van de beau monde? En wie, die diepgaand beïnvloed is door het verhaal als geheel, is daarna zelf aan het schrijven geslagen, of zelfs maar aan het ‘proustiaans’ observeren? En wie, van de mensen die Prousts voorbeeld hebben trachten na te volgen, is daar werkelijk in geslaagd?
Als we erover nadenken, dan dringt zich een pessimistische conclusie op: dat weinigen alle hordes zullen hebben genomen en Marcels fragiele geschenk, van een weg tot verlichting, zullen hebben ontvangen, uitgepakt en gebruikt.
La recherche is bewonderd door de hele wereld, gelezen door een veel kleiner deel, begrepen en genoten door nog een veel kleiner.
En toch.
Toen ik laatst, omwille van dit essay, het einde herlas, moest ik constateren dat het op een bepaalde manier wel werkt. Aangekomen bij de laatste pagina’s was ik bevangen door de ervaring (illusie?) dat Prousts (Marcels?) project op een bepaalde manier een tijdloze dimensie heeft geschapen: het besef dat Marcel tot het starten van zijn roman brengt doet automatisch denken aan de eerste momenten die hij oproept (hoe hij in bed ligt en zijn moeder mist, de bel van de tuinpoort, dat zijn ouders naar bed komen) en dan vervolgens aan al die onvergetelijke scenes door het hele boek heen, via plaatsen (Combray, Parijs, Balbec), vrienden en bekenden (Montesquiou, Guermantes, Verdurin), geliefden (Gilberte, Albertine) en openbaringen (madeleine, kerktorens, plaveisel, lepeltje) tot het moment dat hij het idee van zijn roman krijgt en zo weer terug naar het begin, steeds maar weer rond en rond, in een eindeloze herhaling. Natuurlijk vermoed je dat Proust hier op een bepaalde manier een truc uithaalt en een paradox genereert, door in zijn roman naar zijn roman te verwijzen, en op het einde naar het begin. Maar je kunt dat bedenken en evengoed voor de bijl gaan. Ik weet in elk geval dat ik op het einde van het laatste deel, Le temps retrouvé, niets liever wilde dan weer van voren af aan in deel 1 beginnen, bij de start van Du côté de chez Swann.
Overigens werd ik bij herlezing (wederom) niet overtuigd door Prousts (Marcels) metafysica, die ik zo goed mogelijk heb geprobeerd samen te vatten maar die in het boek erg slordig en tegenstrijdig wordt geformuleerd. Ik geloof niet iemand uit alle filosofische passages in de Recherche een sluitend betoog kan halen – en de meeste stellingen die Proust opschrijft lijken me uiterst discutabel. Als regels – voor leven of kunst – lijken ze me niet over te dragen op andere boeken of kunstwerken, en ook niet op je dagelijkse leven.
Maar dat doet er allemaal niet toe.
Als ik het werk lees ga ik desondanks volledig mee in Prousts stijl en aanpak, die me onder het lezen volledig weten te overtuigen. Ik ga proustiaans kijken, analyseren, formuleren.
Verlicht, nee, dat voel ik me niet, maar in zekere zin voel ik wel dat de tijd buiten spel wordt gezet – omdat ik op een bepaalde manier het leven en schrijven deel van iemand die 99 jaar geleden gestorven is. Het is 2021 en tegelijk is het 1909, toen Proust zijn boek begon, zoals Marcel in de roman tegelijk 7 en 50 kan zijn, tegelijk in een Parijse salon en in zijn slaapkamer in Combray.
En die ervaring, van de lezer van Á la recherche du temps perdu, is die niet even wonderlijk en wonderbaarlijk als die van Marcel en Proust zelf, toen ze hun madeleine in de lindebloesemthee doopten? (Bij Proust in werkelijkheid kennelijk een biscuitje, geen idee waarom hij daar een schelpvormig boterkoekje van gemaakt heeft.)
Verlicht – ach, dat zullen we door het lezen van Proust misschien niet worden. Maar tijdens het lezen delen we zo volledig als dat maar kan in het proustiaanse project, en de tijd van Prousts schrijven is in elk geval niet langer verloren, maar, al is het maar voor een moment, teruggevonden in onze ervaring van lezen.