In een eerder artikel heb ik wel eens het onderscheid tussen religie en geloof uitgelegd, zoals dat ontwikkeld is door de Amerikaanse theoloog James Carse. In het kort: geloven is een antagonistische houding, mensen geloven altijd tegen anderen. Geloof is altijd tegelijkertijd ook een manifestatie van ongeloof – van niet-geloven in andermans geloof.
Verder is geloof ook een bescherming tegen kritiek, van onszelf en van anderen. Als ik ‘heilig’ in iets geloof, stop ik op dat punt ook met denken. Ik houd mijzelf doof en blind voor tegenstemmen, ik wil alleen nog maar in mijn geloof bevestigd worden.
Vorige week noemde ik al de twee vormen van autoriteit, die een gemeenschap vorm kunnen geven: autoriteit als macht in de civitas en autoriteit als verbeelding in de communitas.
Geloof draait om autoriteit als macht – het is een vorm van gemeenschap waarbij iemand van bovenaf bepaalt wat er geloofd mag worden en wat niet. Het is, kortom, eerder een civitas dan een communitas.
Religie is in principe wel een communitas – een gemeenschap die van onderop ontstaat en open is voor tegenspraak en vernieuwing. Religie is een vorm van onderzoek naar onze grote levensvragen in het licht van een bepaalde traditie: de figuur van Jezus, de openbaring van Mohammed, de inzichten van Boeddha, de verhalen over Krishna…
In het hart van elke religie schuilt een groot mysterie, schuilen vragen die nooit definitief beantwoord worden en het onderzoek levend houden. Deze vragen inspireren tot uitwisseling en samenspraak – tot gemeenschappelijkheid, tot verbinding, wat meteen ook de oorspronkelijke betekenis van religio is.
Natuurlijk inspireren deze vragen ook wel tot geloof – tot de overtuiging dat aan een bepaald antwoord, een bepaalde interpretatie niet meer te tornen valt, dat dit het is, dat het onderzoek kan worden afgesloten. Hier trekken we een streep. Tot hier en niet verder. Maar op dat moment is iemand niet langer religieus, maar alleen nog gelovig. En dat is dus niet hetzelfde.
Geloof vinden we niet alleen aan de randen van religie, maar bijvoorbeeld ook bij politiek. De Amerikaanse komiek Jordan Klepper verwoordt dit briljant in zijn nieuwe show The Opposition, waar hij een nationalistische ‘alt-right’ presentator speelt, die tracht de paranoia bij zijn kijkers te voeden. Hij klaagt de main stream media aan die hun ‘feiten’ over de open grenzen van uw verstand proberen te smokkelen. Klepper, daarentegen, wil het verstand van zijn kijkers sluiten, ter bevordering van wat hij ‘geestelijk nationalisme’ noemt. Het motto van dit nationalisme: moge u alleen van anderen horen wat u al eerder tegen uzelf gezegd hebt.
Filosofisch geloof
Net zoals er een oppositie bestaat tussen religie en geloof, is er een verschil tussen filosofie en geloof. Filosofie is ten diepste een nooit eindigend onderzoek (specifiek: het onderzoek naar wijsheid), een opschorten van antwoorden. Filosofen maken er een kunst van geen vragen te beantwoorden, maar antwoorden te bevragen.
En toch.
Toch genereert ook filosofie geloof – overtuigingen, standpunten waar mensen ophouden met denken. Filosofen zijn ook maar mensen en mensen hebben vaak de neiging om een creatieve activiteit (als religie, wetenschap, kunst en filosofie) in te ruilen voor de producten van die activiteit. En samenlevingen scheiden vaak ideeën van de mensen die deze ideeën koesteren. Ze abstraheren en grenzen ideeën af – plaatsen hen op een voetstuk, geven de ideeën macht.
Dat is wat ideologie betekent. Ideologie is een idee (of systeem van ideeën) dat onafhankelijk van zijn scheppers (sprekers en luisteraars) bestaat. Dat ongewijzigd moet blijven. Waar niet meer aan getornd mag worden.
Alle filosofische metafysica is een vorm van ideologie. Metafysica is een poging om te zeggen: zo zitten de dingen in elkaar, zo IS het – los van wat mensen denken. Omdat metafysica zelf echter altijd door mensen gedacht wordt, is het een door een door tegenstrijdige wijze van denken. Metafysica, ‘ware’ metafysica, bestaat eigenlijk helemaal niet.
En toch hebben mensen altijd in metafysica ‘geloofd’.
Een mooie illustratie van metafysica als filosofisch geloof vinden we in een boek dat dit jaar vierhonderd jaar geleden, in januari 1417, werd herontdekt, nadat het eeuwen ‘kwijt’ was geweest. In die winter trok de Italiaanse filoloog Poggio Bracciolini langs Duitse kloosters om naar manuscripten uit de klassieke oudheid te zoeken. En de hoofdprijs van zijn zoektocht – waarschijnlijk bewaard in het Benedictijnenklooster in Fulda – was een negende-eeuwse kopie van een boek uit de eerste eeuw voor onze jaartelling.
Dat boek was De Rerum Natura – Over de Aard van de Dingen. De Rerum Natura is een leerdicht, geschreven door Titus Lucretius Carus rond 50 v. Chr., in de woelige tijden van Caesar en Cicero, bij het einde van de Romeinse republiek.
In dit gedicht van zes boeken en ongeveer 7500 regels legt Lucretius uit wat de leer van de Griekse wijsgeer Epicurus behelst.
Epicurus zelf leefde ruim tweehonderd jaar eerder, van 341-270, grotendeels in Athene, waar hij een filosofische school opende. Daar leefde hij met wat vrienden. Deze vrienden waren tegelijk ook zijn leerlingen en ze moesten een eed afleggen over de belangrijkste punten van zijn leer – ze moesten in die leer geloven.
Ook aanhangers in epicuristische scholen buiten Athene werden gecontroleerd op hun zuiverheid in de leer – hiertoe schreef Epicurus ‘zendbrieven’ (zoals een paar eeuwen later de apostel Paulus) aan de epicuristische gemeenten in Griekenland, Klein-Azië en Egypte.
Na de dood van de stichter werd de verkondiging van diens leer steeds meer vermengd met verering van zijn persoon – Epicurisme werd langzamerhand een soort van godsdienst.
Dat Epicurisme eerder geloof is dan filosofie zien we in De Rerum Natura. Uit het werk van Lucretius spreekt niets minder dan een rotsvaste overtuiging van het eigen gelijk. Het denken is hier gestopt en Epicurisme is hier voluit een geloof geworden – een geloof gericht tegen andere geloven.
Neem de ambitieuze opening (in een vertaling van A. Rutgers van der Loeff):
Want nu begint mijn boek dat van de hele hemel
de samenhang ontvouwt, de kiemen van ’t heelal
waaruit natuur elk ding ontstaan en groeien doet,
waarin zij alles weer, vergaan, uiteen doet vallen.
In Lucretius’ visie is deze wereldbeschouwing een overwinning op de donkere krachten van de traditionele godsdienst; de triomf van een eenzame, moedige Griek – Epicurus:
Toen smadelijk ter aarde het mensdom lag gedoken
onder de zware druk van godsdienst, die omhoog
als dreigend schrikbeeld neerzag van de hemeltrans,
toen heeft een Griek het eerst gewaagd zijn sterfelijk oog
daartegen op te heffen en daartegen pal te staan.
Geen godenfabel, bliksemschicht of donderslag
vermocht hem neer te buigen; maar ’t verscherpte juist
zijn hoge streven om de poorten der natuur,
tot nu toe dicht gegrendeld, wijd open te slaan.
Zo zegevierde levenskracht en mensenziel.
Over de inhoud van Epicurus’ leer wil ik het een andere keer hebben – wat mij hier bezighoudt is de manier waarop een filosofisch-wetenschappelijk onderzoek naar de aard van de werkelijkheid verandert in een metafysica. Een systeem wat begonnen is als de levenshouding van een bepaalde man wordt (door hemzelf!) losgekoppeld van die persoon en verandert in een leer, een geloof.
Hoe wijs die leer ook moge zijn – het is geen filosofie meer.
Waarom zijn er tegenwoordig geen Epicuristen meer? Epicurus’ adviezen zijn nog steeds praktisch en aantrekkelijk. (Daarover een andere keer meer.) Zijn wereldbeschouwing is bovendien verrassend actueel, omdat ze bovennatuurlijke inspiratie afwijst en bijna ‘wetenschappelijk’ van aard is.
Natuurlijk, Epicurisme is tweeduizend jaar door de kerk onderdrukt – vandaar dat er ternauwernood een paar manuscripten bewaard zijn gebleven (twee brieven en drie bundels spreuken). En waar Epicurus niet onderdrukt kon worden, werd hij gekarikaturiseerd, als een hedonist.
Maar daar zit het hem niet in, denk ik. Epicurisme is mijns inziens ter ziele gegaan omdat het een geloof werd, dat in strijd was met andere geloven en daarom door die andere geloven bestreden kon worden. En uitgeroeid.
Epicurisme was al ten tijde van zijn bedenker geen onderzoek meer, geen filosofie. Het Epicurisme als school stond stil, was veranderd in een geloof, in een civitas. En daarmee verloor het zijn vitaliteit. Het wist een paar eeuwen op zijn oorspronkelijke inspiratie te teren, daarna was het gedaan.
En zo gaat het met alle geloven. Met alle stromingen. Met alle scholen.
Religie leeft, geloof sterft. Filosofie leeft, metafysica sterft.
En opnieuw luidt de les: wil je iets behouden, dan moet je het voeden. Dan moet je het openstellen. Tradities bescherm je door ze niet vast te leggen, maar alleen door ze prijs te geven aan verandering.
Alleen verandering is blijvend.