De afgelopen weken heb ik geschreven over de incel-beweging, een stroming van jonge mannen met seksuele statusangst. De eerste keer analyseerde ik dit verschijnsel als een gevolg van seksuele schaarste, de tweede keer beschreef ik hoe die schaarste via statusangst tot ressentiment leidt: geprojecteerde rancune als reactie op maatschappelijk – in dit geval seksueel – achterblijven.
Incels zien hun vrouwenhaat en hun terroristische daden zelf niet als ressentiment – als machteloze uitingen van frustratie. Zij denken dat ze werken aan een rechtvaardiger maatschappij. Alek Miassian, die in Toronto tien mensen doodreed, zag zijn daad als het startschot van een incel-revolutie.
Incels hebben daarmee wel wat weg van de anarchisten van het einde van de negentiende eeuw, die met elke bomaanslag dachten de aftrap voor een revolutie te hebben genomen.
Bij alle overeenkomsten – het gaat in beide situaties om grotendeels jonge, machteloze, hatende, blanke jonge mannen – is er ook een belangrijk verschil tussen 19e-eeuwse anarchisten en 21e-eeuwse incels. En dat zit hem in de revolutie die ze nastreven.
Om dit uit te leggen, moet ik mijzelf tot op zekere hoogte tegenspreken.
Beide revoluties, de anarchistische en de incel-revolutie, beginnen namelijk als een reactie op schaarste.
De gedachte aan een anarchistische revolutie komt op in een tijd waarin, met de woorden van geschiedkundige Barbara Tuchman,
honger en vuil koning waren, waar tbc-lijders hoestten en de lucht dik was van de geur van latrines, gekookte kool en schraal bier, waar baby’s huilden en echtparen schreeuwden in plotselinge ruzies, waar daken lekten en kapotte ramen de winterse kou binnenlieten, waar privacy ondenkbaar was, waar vrouwen, mannen, grootouders en kinderen samenleefden, etend, slapend, copulerend, poepend, ziek en stervend in een kamer, waar een theepot tussen maaltijden dienst deed als was-bassin, oude kisten als stoelen dienden, hopen smerig stro als bedden, en planken op een paar kratten als tafels, waar soms niet alle kinderen van een familie tegelijk naar buiten konden bij gebrek aan kleren, waar fatsoenlijke families tussen dronkelappen, vrouwen-mishandelaars, dieven en prostituees leefden, waar het leven een eindeloos heen en weer was van werkloosheid en eindeloze arbeid, waar een sigarenmaker en zijn vrouw dertien cent per uur verdienden en zeventien uur per dag werkten om zichzelf en hun drie kinderen te onderhouden, waar de dood de enige uitgang was en de enige extravagantie en het in een geheel leven bijeengeschraapte spaargeld werd verkwist aan een begrafeniskoets met bloemen en een optocht van rouwenden om de anonimiteit en schande van het massagraf te ontlopen.
In een dergelijke industriële wereld van immense ongelijkheid kwam het anarchisme op, als verzet tegen die ongelijkheid, tegen schaarste an sich.
De grote anarchistische denkers – Proudhon, Bakoenin, Kropotkin – zagen dat macht en bezit aan elkaar gekoppeld waren en zij geloofden dat elke vorm van bezit en macht immoreel was. Eigendom is diefstal, zei Proudhon – en ook: “Wie een hand op mij legt om me te regeren is een bezetter en een tiran; ik verklaar dat hij mijn vijand is…een regering van mens over mens is slavernij.”
Proudhon beschouwde wetten als “webben voor de rijken en stalen ketenen voor de armen.” Zijn ideaal was een regeringloze maatschappij – geen monarchie maar een an-archie.
De idealistische denkers van de anarchie inspireerden tientallen jonge mannen uit de arbeidersklasse tot aanslagen, die rond 1900 honderden slachtoffers maakten. Waaronder zeer prominente, zoals zeven staatshoofden of regeringsleiders: de tsaar van Rusland, de president van Frankrijk, de premier van Spanje, de keizerin van Oostenrijk, de koning van Italie, de president van de VS en nog een Spaanse premier.
Min of meer volgden al deze terroristen de ideeën van de zogenaamde Narodniki, de moordenaars van tsaar Alexander II – zij geloofden in de revolutionaire potentie van het gewone volk, dat vast en zeker in opstand zou komen nadat een daad van geweld het signaal had gegeven.
Na dat eerste signaal in 1881 zouden er vele volgen. Maar geen opstand.
Ik schrijf ‘opstand’, maar het idee van de anarchisten ging duidelijk verder dan dat: het doelde op een volledige maatschappelijke omwenteling, die een einde zou maken aan de ellende van de grote massa. In zijn doelen combineerde het de politieke vrijheid van de ‘klassieke’ revolutie met het verdelingsideaal van de moderne revolutie (ik volg hierin ideeën van Hannah Arendt). Want zoals een klassieke revolutie (tot en met de Amerikaanse) gericht was op gelijkheid van vrijheid en het opheffen van (te grote) machtsverschillen, is de moderne revolutie (sinds het Franse voorbeeld) gericht op gelijkheid van welvaart en het opheffen van de distinctie rijk-arm.
En hier komen we dan gelijk ook op het verschil tussen anarchisten en incels: anarchisten geloofden in een revolutie om een einde aan de algemene schaarste te maken – om macht en vrijheid eerlijk te verdelen. Hoe vaag en irreëel hun plannen ook waren, ze streefden naar vrijheid en geluk voor iedereen, niet naar een herverdeling van de rollen zodat rijken arm zouden worden, en armen rijk.
Incels geloven in een revolutie om aan hun schaarste een einde te maken – om vrouwelijke macht, die ze overal om zich heen zien, in te perken en die weer aan mannen te geven.
Daarom heb ik dit vorige week een contra-revolutie genoemd.
(Ik had ook een onderscheid kunnen maken tussen de machtsgreep en revolutie, of kunnen verwijzen naar de distinctie revolte-revolutie in de befaamde anekdote over Lodewijk XVI: toen hij op de late avond van de veertiende juli 1789 werd bericht dat er een aanval op de Bastille was gedaan, reageerde hij met de woorden dat dit wel een ‘opstand’ leek. De hertog de la Rochefoucauld Liancourt moet hem toen geantwoord hebben: ‘Sire, ce n’est pas une révolte, c’est une révolution!’. Hoewel waarschijnlijk apocrief is deze uitwisseling toch veelzeggend.)
Revolutie en ressentiment
Een contra-revolutie tracht oude verhoudingen, waarbij schaarste naar een andere groep of klasse wordt verlegd, te herstellen. Het probeert niet een einde te maken aan ongelijke verhoudingen van macht of bezit – het is een poging die ongelijke verhoudingen voort te zetten.
Op elke grote revolutie die op herverdeling gericht was, volgde een contrarevolutie: bij de Franse, de Russische en de Chinese. In het Franse geval zegevierde de restauratie, in de twee communistische revoluties niet. Maar dat kwam meer omdat de revolutie zelf zijn idealen verraadde en een middel werd om een bepaalde klasse (de partij) uit de wereld van schaarste te bevrijden en van de strijd om het bestaan te vrijwaren.
Deze impliciete of vermomde contrarevolutie is meedogenloos gekarakteriseerd in Animal Farm van George Orwell.
Alle kameraden zijn gelijk, maar sommigen zijn meer gelijk dan anderen.
Dat elke grote revolutie in een contra-revolutie is omgeslagen, toont aan dat revoluties door en door ‘ressentimentele’ fenomenen zijn – dat ze worden voortgedreven door het verlangen de eigen machteloosheid in te ruilen voor de machteloosheid van anderen.
De fascistische revoluties in Italië en Duitsland werden vrijwel geheel door ressentiment bepaald. Het waren opstanden van verliezers, die in 1918 waren voorspeld door de Duitse filosoof Max Scheler: hij voorzag een explosie van ressentiment in een samenleving die formele gelijkheid predikt, maar in de praktijk grote ongelijkheid laat zien. Een samenleving waarin “iedereen het ‘recht’ heeft zich met iedereen te vergelijken, maar zich niet ‘daadwerkelijk’ vergelijken kan.”
In Nederland karakteriseerde Menno ter Braak in 1937 het nationaal-socialisme als rancuneleer, in zijn gelijknamige essay:
[nationaal-socialisme is] een beweging, waarvan de inspiratie voorkomt uit de rancune, of, als men wil, het ressentiment; twee termen, die ongeveer hetzelfde gebied bestrijken, wier betekenis voor de cultuur echter zelden in volle omvang wordt gewaardeerd.
En
de raté, de mens van het ressentiment, weet alleen, dat hij het meerdere bezit van de ander niet verdragen kan, dat het hem hels maakt een ander bevoorrecht te zien; hij wrokt, omdat hij in de wrok althans de lust beleeft van de permanente ontevredenheid.
Bij zowel communisten als fascisten, anarchisten (niet in iemand als de bijna heilige idealist Bakoenin, maar in de nihilisten die alle vormen van geweld goedkeurden) als incels zien we het ressentiment er vanaf druipen: projectie van eigen falen op iedereen die niet faalt. Neerhalen van wat succesvol is (kop boven het maaiveld). Herwaardering van het succesvolle als onderdrukking en het mislukte als onderdrukt zijn.
Tegen zijn om het tegen zijn.
Zondebok-denken.
Andere variant van modern ressentiment: identiteitspolitiek, van zwart-wit denken tot jihadisme.
Schietpartijen
Midden in de golf van anarchistische aanslagen maakte een Franse psychiater, Emanuel Regis, een analyse van wat hij de ‘koningsmoordenaar’ noemde, een individu dat ervan overtuigd is uitverkoren te zijn een grote klap uit te delen voor zijn ideaal, of dat nu God, Vrijheid, Vaderland, Anarchie of nog iets anders is. Deze soort aanslagpleger wordt gekenmerkt door beraadslaging en obsessie. Hij handelt niet plotseling en blind, maar na zorgvuldige voorbereiding. Hij is een solitaire. Trots op zijn missie en zijn rol, handelt hij in de openbaarheid, nooit met een geheim wapen als vergif. Hij probeert niet te ontsnappen, maar toont trots en een verlangen naar roem als een martelaar – door zelfmoord of ‘indirecte zelfmoord’.
Deze psychologische schets heeft nog steeds actuele waarde, voor de moderne varianten van koningsmoordenaars – jihadisten en school shooters.
Tien dagen geleden schoot een 17-jarige jongen, Demetrio Patzourgis, acht medeleerlingen en twee leraren van zijn middelbare school dood in Santa Fe, Texas. We weten nog niet alles van zijn motieven, maar wel dat hij meermalen werd afgewezen door een van die acht leerlingen, een meisje waarop hij verliefd was.
Een keer gebeurde die afwijzing waar de hele klas bij was.
Patzourgis was een incel, dat is in elk geval duidelijk. En jongens zoals hij maken in elk geval honderden slachtoffers per jaar, in tientallen schietpartijen.
Amerikaans links wijt dergelijke massamoorden aan wapenbezit. Rechts aan geestesziekten, games, ontkerkelijking – zolang het maar niet wapenbezit is.
Socioloog Michael Kimmel heeft er echter op gewezen dat de daders altijd witte, christelijke middenklassejongens zijn.
Kimmel kenschetst hun motieven met de term aggrieved entitlement, het gevoel maatschappelijk, cultureel of relationeel aan de kant geschoven te zijn.
Dit is een andere term voor ressentiment.
Kemmel wijst op de alomtegenwoordigheid van dit ressentiment onder blanke Amerikaanse mannen. Daarom stemden ze massaal op Trump, omdat ze terug wilden naar zijn Amerika van de jaren vijftig – een land waarin vrouwen en minderheden nog ‘hun plaats kenden’.
In die zin is er al een incel-revolutie en is er in de Verenigde Staten al een restauratie bezig (die zichzelf tegelijk als strijd voor het volk en tegen de elite presenteert). In termen van Animal Farm: Donald Trump is het varken Napoleon dat de andere boerderij-dieren voor zijn karretje heeft gespannen. En tijdens zijn heerschappij is het aantrekkelijk om man, blank en boos te zijn.
Vooralsnog is deze contra-revolutie aan de winnende hand, al is de strijd nog lang niet gestreden.
Om de overwinning van het ressentimentskamp te voorkomen moeten we echter de aanbeveling van Ter Braak volgen en de rol van ressentiment in onze samenleving te doordenken – en het als ressentiment te behandelen.
Ressentiment – of het nu bij de incel, de jihadist of de social justice warrior leeft – is een essentieel onderdeel van elke maatschappij die tegelijk democratisch en meritocratisch is, gelijk en ongelijk. Pas als we dat erkennen, kunnen we ressentiment inperken.
Uitroeien is onmogelijk.