Onlangs verschenen er een paar publicaties die een negatief licht wierpen op de effecten van alcohol. De Gezondheidsraad adviseerde vorig jaar al in zijn laatste voedingsadvies om geen alcohol te drinken, of hoogstens een glas per dag – anders heb je een sterk verhoogde kans op allerlei soorten kanker, op aderverkalking, beroertes, dementie en ongelukken. Deze week betoogde een RIVM-rapport dat alcohol de samenleving per jaar 2,5 miljard euro kost. Mensen worden er ziek van, werken minder hard of helemaal niet – en dat kost ons veel geld. En een dag later verscheen Op je gezondheid? Over de effecten van alcohol van psychiater Rene Kahn (oud-lid van de Gezondheidsraad). Ook zijn boodschap was: stop ermee.
Misschien valt tegen de redeneringen en de conclusies van Kahn en co. wel iets in te brengen (is de statistiek die een beetje drinken gezonder laat lijken dan helemaal niet drinken, wel gebaseerd op een fout, zoals Kahn zegt?), maar daar gaat het mij hier niet om. Waar ik over wil nadenken is het probleem van stoppen met drinken – namelijk, dat het zo moeilijk is.
Waarom zou dat zo zijn?
Je kunt natuurlijk zeggen: drank is verslavend. Maar dat is alleen het probleem op een andere manier omschrijven. Verslavend wil namelijk precies zeggen: moeilijk om mee op te houden.
Maar hoe kan iets verslavend worden en blijven?
Verslavende stoffen
Het lijkt, voor mensen in onze tijd, voor de hand te liggen dat verslaving iets te maken heeft met ons brein. Honderd jaar geleden hadden mensen gezegd dat het met je ziel te maken had, en vijftig jaar geleden dat de maatschappij je verslaafd maakte – momenteel zoeken wij antwoorden door nauwkeurig naar de rol van (delen van) het brein te kijken.
De bijbel van dat perspectief is natuurlijk Wij zijn ons brein van Dick Swaab, die trouwens ook net weer een nieuw boek uit heeft, Ons creatieve brein. Dat laatste boek heb ik nog niet gelezen, maar in zijn grote bestseller van 2010 bespreekt Swaab verslaving in het hoofdstuk Verslavende stoffen. Hij schrijft daarin:
Verslavende stoffen werken op de hersenen in door gebruik te maken van hun gelijkenis met chemische boodschappers die de hersenen zelf maken.
Verslavende stoffen maken zich geliefd door natuurlijke ‘beloners’ als dopamine te imiteren, kennelijk. Verder beïnvloeden verslavende stoffend de beschikbaarheid of de werking van de natuurlijke chemische boodschappers: ze maken zich zogezegd onmisbaar voor een goede ‘huishouding’, waardoor je de onbedwingbare behoefte krijgt het spul weer te nemen als het is uitgewerkt.
Natuurlijk zijn dit belangwekkende inzichten, maar met de analyse van stoffen is niet het hele verhaal verteld. Want er zijn ook verslavingen die niets met chemische imitatie te maken hebben: verslaving aan geld, aan sex, aan spanning, aan eten.
Verslaving is, zo blijkt hieruit, niet alleen het voor de gek houden van onze beloningssystemen door stofjes na te maken – het is het ontsporen van die systemen sec. En dat kan net zo goed door interne fouten gebeuren als door externe beïnvloeding – zoals een bank door een buitenstaander kan worden opgelicht, maar ook schade kan lijden door het eigen bonus-systeem.
Om te snappen hoe een beloningssysteem kan ontsporen, moeten we kijken wat zo’n systeem doet en waarvoor het is opgezet.
Het doel van lekker
Dat bepaalde dingen een lekker gevoel geven, lijkt weinig bijzonder. Eten is lekker, zeker als je honger hebt. Drinken is lekker, zeker als je dorst hebt.
Maar waarom moet eten of drinken beloond worden met een fijn gevoel? Eten zorgt ervoor dat je in leven blijft, gezond bent, arbeid kunt verrichten – waarom zou het dan ook nog lekker moeten zijn?
Als we even nadenken, dringt een antwoord zich op: gewoon doorgaan met leven, gezond blijven, actief blijven – dat zijn geen motivaties. Wie wordt er warm of koud van als een bepaalde toestand gewoon voortduurt? Wat ons drijft, is het verwerven van een betere toestand, of het beëindigen van een slechtere. Het is verandering die ons voortstuwt – een cyclus van behoeften en hun bevrediging.
Als ik honger heb, wil ik eten. Als ik opgejaagd word, zoek ik veiligheid.
Wanneer ik me nooit bedreigd zou voelen, zou ik me ook nooit veilig en beschut kunnen weten. Ik zoek pas actief naar een veilige en comfortabele plek (een warme slaapplaats, een plek waar roofdieren niet bij kunnen) als ik onveiligheid (koude, wolven) heb leren kennen.
(Daarom liepen onbedreigde dodo’s onbevreesd op hun jagers af. Ze kenden geen onveiligheid en veiligheid was voor hen geen motivatie. Dat maakte hen kwetsbaar.)
We kunnen alleen doelen hebben die niet voortdurend beschikbaar zijn, die schaars zijn. In een normale situatie is ademen geen doel voor mij – de aanwezigheid van zuurstof is vanzelfsprekend en ik beleef geen plezier bij elke teug. (Heel anders is het als ik lang onder water ben geweest: dan is de eerste ademhaling een geweldige opluchting.)
Om ons te laten ademen hoeft de natuur ons ook niet te motiveren – dat gaat automatisch en dat is maar goed ook. Heel anders is het bij het verwerven van voedsel, of vocht, of veiligheid, of voortplanting. Om deze noodzakelijke dingen te krijgen moet ik actief aan de slag in de wereld en het moet daarbij snel verschil maken, bijvoorbeeld, of ik voedzaam eten binnenkrijg, schadelijk eten of helemaal geen eten. Ik moet me bewust zijn van het effect – en niet later (door de impact op voortleven, gezondheid en arbeidskracht), maar nu.
Stel je voor dat we rond zouden scharrelen zonder honger en zonder smaakpapillen. Misschien zouden we af en toe iets uit nieuwsgierigheid in de mond steken en erop kauwen, maar zonder de vervelende drang van honger en het plezier van zoete of zoute smaak, zouden we niet actief naar eten zoeken – zodat we het op een gegeven ogenblik ook helemaal niet meer zouden kunnen.
Daarom heb ik er baat bij als er iets is wat een wenselijke toestand in de toekomst herdefinieert als een behoefte in het hier en nu – in termen van een actueel genot of een acute afkeer.
Een systeem van onmiddellijke terugkoppeling, van beloning en straf.
Het is dus essentieel dat sommig gedrag beloond wordt en ander gedrag bestraft. Wie moet dat belonen en straffen doen? Ikzelf.
Andere mensen zullen het niet doen – zij hebben hun eigen belangen, die niet altijd met de mijne samenvallen. Als ik naar hen kijk voor aan- en ontmoediging, zouden ze me ook voor de gek kunnen houden. Ze zouden me kunnen wijsmaken dat vergif goed voor me is en sex slecht.
Alleen ikzelf kan tegen mijzelf zeggen dat iets goed of slecht voor mij is. En daar wringt de schoen – there’s the rub, zou Hamlet zeggen. Want als ik iets tegen mijzelf zeg, splits ik mijzelf al in tweeën en daarmee ontstaat hetzelfde probleem als bij het vertrouwen op een ander: in wiens belang is een bepaald ‘advies’?
En die splitsing van mijzelf gaat nog verder als ik bedenk dat verschillende behoeftes en hun beloningen met elkaar kunnen wedijveren – bijvoorbeeld, als ik zin heb in sex maar ook hongerig ben, of als ik het lessen van dorst moet afstemmen met de afkeer van onveiligheid.
En hier schuilt, zo vermoed ik, het antwoord op de vraag waarom een beloningssysteem in ongerede kan raken en waarom het dan zo moeilijk is het weer ‘recht’ te krijgen. Of beter: het begin van een antwoord, want eerst moeten we beter begrijpen hoe een mens – en zijn brein – gesplitst kan zijn.
Volgende keer meer!