80. Wij bestaan alleen in andermans ogen

Posted on 12 dec 2015 in Blog, Featured, Overlevenskunsten, Uncategorized

80. Wij bestaan alleen in andermans ogen

In het tweede deel van zijn romancyclus “Op zoek naar de verloren tijd” beschrijft Marcel Proust de ontmoeting van de verteller met zijn geliefde Albertine. Hij ziet haar voor het eerst tijdens een vakantie, als zijn aandacht getrokken wordt door een groepje rondfietsende vriendinnen. Een van de meisjes valt hem op, vooral omdat ze qua uiterlijk wat afwijkt van de anderen. Hun blikken kruisen elkaar en Proust komt dan met de volgende overpeinzing.

Als we dachten dat de ogen van een dergelijk meisje niet meer dan twee glinsterende kralen van mica waren, zouden we niet het verlangen hebben haar te leren kennen en haar leven met het onze te verenigen. Maar we voelen dat wat uit die reflecterende schijven schijnt niet louter de materiële compositie is; maar dat het, ons onbekende, zwarte schaduwen van ideeën zijn, die het schepsel koestert over mensen en plaatsen die ze kent – het middenveld van een renbaan, het zand van de wegen waarover ze, pedalerend langs velden en bossen, mij achter haar aan zou hebben getrokken (…) – de schaduw, ook, van het huis waarnaar ze spoedig terug zal keren, van de plannen die ze smeedt of die anderen voor haar gesmeed hebben; en boven alles is het zij, met haar verlangens, haar sympathieën, haar afkeren, haar verborgen en onophoudelijke wil.

Proust beschrijft hier een fundamenteel verschil, tussen het kijken in de kralenogen van een pop – of zelfs een dier – en het kijken in de ogen van een mens – een wezen met gedachten, plannen, dromen, een eigen wil…
Naar dergelijke ogen kijken we niet zoals een oogarts, op zoek naar afwijkingen in de pupil of het hoornvlies, we kijken ernaar, op zoek naar een persoon. Een wezen zoals wij, een schepsel met bedoelingen, met een bepaald perspectief. Met wat filosofen ‘intentionaliteit’, oftewel gerichtheid noemen.
En wat meer is: terwijl ik in iemands ogen kijk, toon ik ook mijzelf, als een wezen met gerichtheid. Met gedachten, plannen, dromen. Ik openbaar mijzelf in mijn blik, zoals degene in wiens ogen ik kijk, zichzelf openbaart in de blik die hij of zij teruggeeft.
In deze uitwisseling van blikken tonen wij onszelf – als belichaamde personen. Als wezens die op een bepaalde manier tegelijk voorwerp en onderwerp van dit kijken zijn; die in de wereld zijn, maar tegelijk ook een perspectief op die wereld bezitten – en er dus ook gedeeltelijk buiten vallen.

In die uitgewisselde, wederzijdse blik worden onze perspectieven aan elkaar gekoppeld. Ik kijk, en iemand kijkt terug. En glimlacht, of bloost. En ik weet dat ik ben gestuit op een ander perspectief dan het mijne, een perspectief dat als het mijne is, maar toch anders. En perspectief dat nu ook weet van mijn bestaan, van mijn perspectief.
Ik zie dat jij ziet dat ik jou zie. En in de eenheid van dit zien en gezien worden, word ik pas echt een persoon.

De blik als scheppingsdaad
Die wederzijdse blik tussen twee personen – van de blik tussen moeder en kind tot die tussen twee geliefden – is volgens mij de belangrijkste gebeurtenis in een mensenleven. Niet alleen vanwege de belofte van erkenning, vriendschap of liefde, die een dergelijke blik inhoudt, maar omdat het deze blik is die tegen mij zegt: jij bent een persoon, een perspectief op de wereld. Jij kunt beloftes doen, verantwoordelijkheid nemen, verplichtingen aangaan. Jij bent iemand die gisteren dezelfde was als vandaag, en ook morgen dezelfde zal zijn. Jij bent uniek, met niemand te verwisselen, door niemand volledig te vervangen.

Zonder dat iemand mij aankijkt, kan ik deze rol van ‘persoon’ niet op mij nemen. Ik ben een persoon, omdat iemand anders mij zo ziet – en mij zelf als persoon tegemoet treedt. Deze dingen zijn een-en-hetzelfde. Zien en gezien worden, tot persoon maken en tot persoon gemaakt worden.
Ik kan niet mijzelf tot persoon maken – persoon word ik omdat ik in een web van relaties de rol van persoon op mij neem; doordat ik, samen met anderen, dit web knoop. Zonder die relaties was er niet zo’n rol.
Jezelf tot persoon maken is net zo onmogelijk als op jezelf verliefd worden. De onmogelijkheid daarvan wordt verbeeld door de mythe van Narcissus – die zichzelf in een waterpoel ziet, verliefd wordt op zijn spiegelbeeld en verkommert terwijl hij naar zijn reflectie staart.
Zijn lot is dat van de mens die liefheeft waar dat niet mogelijk is. Die van het inter-persoonlijke iets intra-persoonlijks probeert te maken. De persoon in ons kan daardoor niet tot leven komen.

Net zo onmogelijk is het een persoon te worden door in de spiegel te kijken, of in kralenogen. In ogen die alleen maar jezelf weerkaatsen. Een persoon wordt je door in ogen te kijken die zichzelf teruggeven, als het perspectief van de ander, als andermans blik.

Over de scheppingskracht van de blik is al vaker geschreven, vooral in een religieuze context, door mystici. Zij bedoelden daar dan de blik van God mee.
In de vijftiende eeuw schreef de Duitse theoloog en filosoof Nikolaus Krebs uit Kues, bekend als Cusanus, een boekje over de blik van God – De Visione Dei. Hij zegt daarin dat wij dankzij God bestaan en, omdat het Zien van God hetzelfde is als zijn Wezen, dat wij bestaan omdat we door God gezien worden.
Maar deze relatie van zien en gezien worden is volgens Cusanus niet eenzijdig:

O Heer, als U naar mij kijkt met een oog vol genade, wat is dat zien anders dan dat U door mij gezien wordt? Door mij te zien (…) geeft U zichzelf om door mij gezien te worden (…). U te zien is niets anders dan dat U degene ziet die U ziet.

Dit zijn moeilijk te begrijpen woorden, behalve misschien als we terugdenken aan de eerdere constatering – dat er een eenheid van zien en gezien worden bestaat, elke keer wanneer ikzelf met een andere persoon een blik wissel. En die verwantschap tussen deze twee gedachten wordt nog duidelijker wanneer we een paar bladzijdes verder het volgende lezen:

Alle gezichten zijn afbeeldingen van Gods Gezicht.

En:

In alle afbeeldingen wordt het Gezicht der gezichten gezien op een versluierde en symbolische manier.

Kortom: ik besta, omdat ik door God gezien wordt. Maar door God gezien worden is wederkerig: het is ook zelf God zien. En waar zie ik God? In de gezichten van andere mensen.
Conclusie: ik besta omdat ik andere mensen zie.

Het licht zien
De mystieke ervaring, waarover Cusanus spreekt, wordt vaak – symbolisch – onder woorden gebracht door te zeggen dat je ‘het Licht hebt gezien’. Zoals Hank Williams het zingt:

I Saw the Light, I Saw the Light
No More Darkness, No More Night

Mijn idee is dit: waar Hank en Cusanus jubelen omdat ze God hebben gezien, kunnen wij ook jubelen wanneer we een andere persoon hebben gezien, en door die andere persoon gezien zijn. Want daardoor bestaan wij.
Hallelujah, ik ben gezien!

Ik wandelde doelloos rond over aard

Voelde me eenzaam, leven niks waard
Toen zag ik plots jouw lieve gezicht
Hallelujah, ik zag het licht

Ik zag het licht, ik zag het licht
Uit het duister, jouw aangezicht
Nu ben ik blij, geen zorg meer in zicht
Hallelujah, ik zag het licht

Net als een blinde dwaalde ik rond
Zorgen en angsten al wat ik vond
Maar als een blinde herwon ik het zicht

Hallelujah, ik zag het licht

Ik zag het licht, ik zag het licht
Uit het duister, jouw aangezicht

Nu ben ik blij, geen zorg meer in zicht
Hallelujah, ik zag het licht

Draaide alleen maar in kringetjes rond
Miste een doel, totdat ik jou vond
Nu ben ik niet meer op mij gericht

Hallelujah, ik zag het licht

Deze tekst werd uitgesproken tijdens de avond van ‘Overlevenskunsten’ in de Thiemeloods op 11 december 2015.