Het idee van de ridder en van de ridderlijke code kwam op in de tijd van de grote kruistochten in de twaalfde eeuw, toen denkers binnen de kerk een manier zochten om het geweld van edelen te harnassen voor het geloof. Terwijl theologen werkten aan het idee van nobele ridders die hun zwaard in dienst zouden stellen van rechtvaardigheid, vroomheid, de kerk, weduwen en wezen, begingen geharnaste strijders te paard de grootst mogelijke onrechtvaardigheid jegens iedereen die niet ook een ridder was. Geroemd als kampioenen van de onderdrukten, waren ze in feite zelf de onderdrukkers.
Deze kloof tussen ideaal en werkelijkheid, die het idee van chevalerie toont, is op een bepaalde manier essentieel voor het hele begrip. Ridderlijkheid is vanaf het begin een spel geweest, een toneel, een façade – een illusie waarin spelers noch toeschouwers helemaal konden geloven, maar die ze ook niet wensten te verstoren.
Omdat ridderlijkheid een illusie is, is het een ideaal dat steeds in het verleden wordt geplaatst. Ridderlijkheid is altijd iets dat hersteld moet worden. Zelfs bewonderaars van de riddercode – zoals de meest enthousiaste chroniqueurs in de veertiende eeuw, Froissart, Monstrelet en Molinet – moeten toegeven dat hun eigen tijd geen zuiver voorbeeld van chevalerie laat zien, maar dat laat onverlet dat er in het verleden echte ridders moeten zijn geweest…
En zo wil Don Quichot aan het begin van zeventiende eeuw de tijd van de ridderromans laten herleven – een tijd die dan al honderd jaar achter hem ligt en die zelf een poging toont om een eerdere tijd tot leven te wekken. En ook in de tijd dat er nog ‘echte’ ridders waren, in de veertiende eeuw, spiegelden deze zich aan een eerdere tijd waarin ridders geen ordeloze vechtjassen waren, maar kruisvaarders. Terwijl de kruisridders weer streefden naar de roem van vazallen van legendarische koningen zoals Karel de Grote en Arthur – die hun idealen weer naar Romeinse voorbeelden boetseerden.
Zo is ridderlijkheid een blik op een Gouden Tijd – een ideaal dat alleen in het verleden is verwezenlijkt.
De ‘waanzin’ van Don Quichot schuilt er dan ook niet in dat hij geen ‘echte’ ridder is en dat zijn idealen achterhaald zijn. Elke ridder is op een bepaalde wijze een Don Quichot en leeft voor oude idealen. Wat Don Quichot voor zijn tijdgenoten belachelijk maakt, is het feit dat hij alleen staat in zijn levenswijze. Tweehonderd jaar eerder was het ridderlijke ideaal al net zozeer achterhaald, maar waren er nog wel veel mensen die erin wilden geloven.
Cervantes had zijn roman ook in de veertiende of vijftiende eeuw kunnen laten spelen – alleen was het dan geen satire op het literaire genre van de romance geweest, maar een satire op actuele gebeurtenissen.
Contemporaine beschrijvingen van Franse ridders die vergeefs in harnas een Tunesische stadswal bestormen (Mahdia, 1390) doen denken aan Don Quichot die windmolens aanvalt. Het verhaal hoe trotse Europese ridders omver worden gemaaid door Turkse boogschutters (Nicopolis, 1396) roept herinneringen op aan de manier waarop de Ridder van het Droevige gelaat wordt neergehaald door schaapherders.
Einde van de droom
In Herfsttij der Middeleeuwen beschrijft Johan Huizinga hoe het ridderideaal in de vijftiende eeuw langzaam teloor gaat:
De latere middeleeuwen zijn een van die eindperioden, waarin het cultuurleven der hogere kringen bijna geheel tot gezelschapsspel is geworden. De werkelijkheid is hevig, hard en wreed; men herleidt haar tot de schone droom van het ridderideaal en bouwt daarop het levensspel. Men speelt met het masker van Lancelot voor; het is een reusachtig zelfbedrog, maar de schrijnende onwaarheid ervan kan gedragen worden, doordat een vleug van spot de eigen leugen verzaakt. In de gehele ridderlijke cultuur der vijftiende eeuw is een labiel evenwicht tussen sentimentele ernst en luchtige spot. Al de ridderlijke begrippen van eer en trouw en edele min worden volkomen ernstig behandeld, doch af en toe ontspant de strakke plooi zich even in een lach. Het moest Italie zijn, waar de stemming het eerst omslaat tot bewuste parodie: in Pulci’s Morgante en Boiardo’s Orlando innamorato. En zelfs dan en daar wint het ridderlijk-romantisch sentiment het opnieuw, want bij Ariosto heeft de onverholen bespotting plaatsgemaakt voor die wonderlijke verhevenheid boven scherts of ernst, waarin de ridderlijke verbeelding haar klassiekste uitdrukking vond.
In de zestiende eeuw wordt de “disharmonie tussen levensvorm en werkelijkheid” tenslotte te groot en weigert men nog langer de ogen te sluiten. Het ridderideaal kon alleen gedijen in een tijd die “vatbaar was voor de volstrekte illusie” – de nieuwe tijd geeft al te hoge aspiraties prijs. Ze kiest kippeneieren voor haar geld, in plaats van drakeneieren.
Vanuit ons moderne perspectief is een dergelijke wending vanzelfsprekend. Wij zijn kinderen van de reformatie en de renaissance; wij zijn onderzoekers, ‘ontmaskeraars’. Wij geloven in aanschouwelijke ervaringen, in experimenten, in statistieken. Wij zijn er trots op dat we in een Ijzertijd leven en verlangen niet meer naar een Gouden tijdperk.
De kritiek die onze moderne voorgangers op de ridderidee hadden, hebben wij nu ook op die andere grote peiler van het middeleeuwse denken, het geloof. Lezend wat middeleeuwse critici als Langland en Mezieres over de misstanden in de kerk te melden hebben, schudden we ons hoofd en menen we kerk en religie weg te kunnen strepen als zinvolle menselijke activiteit. Religie is, voor zijn huidige critici, even schadelijk en hypocriet als eerdaags de riddercode.
Maar. Als we zo denken, miskennen we dan niet de waarde van praktijken die de kloof tussen werkelijkheid en ideaal tot uitgangspunt nemen, en die kloof vervolgens trachten te overbruggen?
Barbara Tuchman, die in haar A Distant Mirror zeer kritisch is op de realiteit van de ridderlijkheid zegt ook:
Toch, zelfs al was de code een laag vernis over geweld, hebzucht en zinnelijkheid, het was desalniettemin een ideaal, net zoals het Christendom een ideaal was, waarnaar de mens kan streven maar wat buiten zijn bereik ligt.
En ook Huizinga suggereert dat het ridderideaal zijn nut heeft gehad:
Het ridderdom zou niet het levensideaal van eeuwen zijn geweest, indien daarin niet hoge waarden aanwezig waren geweest voor de ontwikkeling der samenleving, indien het niet sociaal, ethisch en esthetisch noodzakelijk was geweest. Juist in de schone overdrijving had eenmaal de kracht van dit ideaal gelegen. Het is alsof de middeleeuwse geest in zijn bloedige hartstochtelijkheid slechts te leiden was, door het ideaal veel te hoog te stellen: zo deed het de Kerk, zo deed het de ridderlijke gedachte.
Misschien moeten we eens aan deze dingen denken, wanneer we weer eens klagen dat onze tijd (of onze jeugd) ‘geen idealen meer heeft’. Want misschien heeft dat vooral te maken met ons eigen onvermogen om een kloof tussen werkelijkheid en ideaal te gedogen.