Dit is de knipselmap van papa. In de laatste dertig jaar is die gevuld met krantenstukken die hij interessant vond. Lokale geschiedenis, wetenschap, archeologie en vooral heel veel levensbeschouwelijke stukken.
De laatste keer dat ik papa een toespraak heb horen houden was bij zijn afscheid van de gemeente Venray, in 1985. Waar zijn collega’s zich beperkten tot wat herinneringen aan veertig jaar samenwerken, had papa een bijna filosofische afscheidsspeech, doorspekt met literaire citaten. Daarom, en omdat hij mijn filosofiestudie en –werk altijd zo ondersteunde, wil ik op een filosofische manier bij zijn dood stilstaan. Ik wil proberen te begrijpen wat dit afscheid van hem betekent en wat we hier samen aan het doen zijn.
Piet Janssen is dood.
Wat betekent dat?
Hoewel zijn hart zaterdag ophield met kloppen, en zijn longen ophielden met in- en uitademen, zeggen we niet dat het hart of de longen zijn gestorven.
Gestorven is de persoon.
De echtgenoot. De vader, de opa, de broer, de zwager, de oom. De ambtenaar uit Venray, de boerenzoon uit Overloon.
Deze benamingen geven samen ook aan wat een persoon is: een knooppunt in een netwerk van menselijke verhoudingen. Of beter nog: een netwerk van knooppunten, binnen een groter netwerk.
Wij mensen zijn netwerken, die weer onderdelen zijn van grotere netwerken. Wanneer iemand die ons na stond doodgaat, vormt dat een inbreuk op het netwerk dat ons omgeeft, en op het netwerk dat we zelf zijn. We zeggen daarom ook wel dat een stukje van onszelf gestorven is. En dat is ook zo.
De dood van een naaste is een aanslag op de continuïteit in ons leven. We ervaren een breuk, een gat. We voelen ons geïsoleerd van anderen en van de wereld, die plotseling zinloos overkomt.
Zoals Annie M.G. Schmidt zegt in het gedicht “Zonder jou”:
“…wat is het nut van een lindenlaan
als wij er samen niet langs kunnen gaan?
Langs alle heggetjes bloeit wilde roos
Nutteloos, zinneloos.”
Dit gevoel van zinloosheid is het wat rouw kenmerkt. Maar rouw is meer dan het effect van de dood, het is de dood zelf. Het is leven alsof je dood bent. Je bent met stomheid geslagen, voelt je gescheiden van anderen, hebt geen belangstelling meer voor de toekomst. Die ‘besmetting’ door de dood is ook de reden dat andere mensen de rouwende persoon mijden en niet weten hoe ze ermee om moeten gaan. Want niemand weet hoe je met de dood om moet gaan. De dood is het onoplosbare raadsel, het vreemde dat nooit vertrouwd wordt. En omdat iedereen z’n eigen dood sterft en niet een algemene, abstracte dood – of de dood van een ander – is de dood de vreemdeling die in onszelf schuilt.
Maar leven alsof je dood bent is een tegenspraak en kan natuurlijk niet. Het gevoel van betekenisloosheid is een illusie, het is iets dat we onszelf wijsmaken. In feite zijn we, vanaf het moment dat het netwerk in en om ons heen breekt, bezig het te herstellen, als een spin die zijn uiteengeslagen web repareert.
Dit herstellen kan alleen samen. Omdat menselijk, persoonlijk leven bestaat uit het aangaan en onderhouden van relaties, kun je de dood alleen ‘overwinnen’ door verhoudingen met andere mensen te bevestigen. En daarom zitten we hier natuurlijk ook bij elkaar. De dood van papa heeft een gat geslagen in onze wereld, in onze omgeving, in onszelf. Een deel van ons wil op die aanslag reageren door in zinloosheid te verzinken, door de wereld af te zweren en de toekomst te ontkennen. Maar een ander deel – een sterker deel – is tegelijk bezig de continuïteit te herstellen, betekenis te scheppen, de toekomst vorm te geven.
Daarom is de dood verschrikkelijk, maar ook op een bepaalde manier mooi. De dood is datgene wat ons met de neus op de feiten drukt: dat wij alleen met elkaar en door elkaar bestaan.
De dood lijkt de band tussen verleden en toekomst door te snijden, maar doet juist het tegenovergestelde. Het richt onze aandacht op het verleden op een manier die betekenis geeft aan de toekomst. Het focust onze attentie op één persoon en verbindt daardoor juist anderen met elkaar.
Echtgenoot, vader, opa, broer, zwager, oom. En meer nog: want papa was natuurlijk ook zelf een zoon, en kleinzoon, en achterkleinzoon, in een keten die oneindig ver in het verleden uitstrekt. Hij was Kisse-Sisse-Pieten-Mina’s-Piet. Zoals ik Kisse-Sisse-Pieten-Mina’s-Pieten-Toine ben.
Als we de schakel zien, zien we altijd ook de ketting.
Als we een individu zien, zien we altijd ook de gemeenschap.
Als we de dood zien, zien we altijd ook het leven.
(Deze rede werd uitgesproken bij de uitvaart van mijn vader op 2 januari 2015.)