Deze week was ik op een uitvaart. Het was een mooie dienst, waarbij familieleden en vrienden met warmte en humor vertelden over hoeveel de overledene voor hen betekend had.
De afgelopen jaren ben ik naar twee soorten uitvaarten geweest. De ene soort, over het algemeen voor mensen van de generatie van mijn ouders, was een religieuze bijeenkomst – in een kerk, geleid door een priester, waarbij weliswaar ruimte was om persoonlijke herinneringen op te halen, maar alles in dienst stond van een transcendente boodschap: dat de overledene nu bij God was, op de plek waar wijzelf ook over enige tijd mochten hopen te belanden.
De andere soort bijeenkomst was nadrukkelijk ‘non-transcendent’: zeer persoonlijke herinneringen, poëzie en muziek werden gebruikt om een beeld van de gestorvene te scheppen – maar wat ‘dood’ is, of er een zin van het leven buiten het leven zelf bestaat, waar iemand ‘heengaat’ na de dood: dat soort vragen werd opzettelijk ontweken en in elk geval niet beantwoord.
Nu is het typisch dat van beide soorten bijeenkomsten de tweede soort, in zijn ‘beperkte’ aanpak, steevast veel meer indruk op mij maakt dan de eerste. Niet alleen lijken de persoonlijke herdenkingsdiensten meer recht te doen aan de overledene, maar op een bepaalde manier lijken ze ook ‘religieuzer’. Ze lijken beter weer te geven wat voor mysterieus geheel een mensenleven is en hoe iemands overlijden ons een glimp lijkt te geven van een ’transcendente’ werkelijkheid die op andere momenten aan het oog onttrokken is. Beter dan de kerkdiensten waar een expliciete theologie, al is die zelf nog zo oud, eerbiedwaardig en mysterieus, probeert het raadsel te ontwarren.
Hoe komt dat?
Grammatica
Ik denk dat een onderscheid van Ludwig Wittgenstein enig licht op deze zaak kan werpen.
Wittgenstein was een Oostenrijkse filosoof in de vorige eeuw, die twee totaal verschillende, maar even invloedrijke filosofieën heeft bedacht. Deze worden ook wel Wittgenstein I en Wittgenstein II genoemd. We hoeven hier niet op de verschillen tussen I en II in te gaan: ik wil alleen de aandacht vestigen op een idee dat beide Wittgensteins gemeen hebben, het verschil tussen ‘zeggen’ en ’tonen’. Nu zijn over deze begrippen boeken volgeschreven, maar het belangrijkste kan in een paar woorden worden samengevat: ‘zeggen’ gaat over de rechtstreekse beschrijving van feiten en ’tonen’ over het indirect laten zien van structuur.
Volgens Wittgenstein is deze tegenstelling fundamenteel, in die zin dat je feiten alleen kunt beschrijven en structuren alleen kunt tonen. Je kunt feiten niet tonen en structuren niet beschrijven.
Structuur noemt Wittgenstein ook wel ‘grammatica’, naar analogie met de structuren in onze taal. Maar bij hem is het een veel breder begrip: al onze praktijken hebben voor hem een grammatica. Taal, kunst, spelletjes, ambachten, moraal. Ja, op een bepaalde manier zijn wij een vorm van grammatica. Wat een ‘ik of een ‘zelf’ is kun je namelijk niet ‘zeggen’ – een persoon is geen voorwerp of ding en ook geen verzameling van feiten. Een persoon is een patroon, een structuur, waarvan je indirect wel kunt tonen hoe die structuur functioneert. Alleen zo kun je wat dichter bij de persoon komen, bij wat het betekent om mens te zijn.
Denk aan het verschil tussen het begrijpen en het uitleggen van een grap.
Als we bijvoorbeeld naar een prent van Peter van Straaten kijken, zien we een wereld samengevat in een momentopname:
Eén blik op deze tekening en we kunnen ons het hele gesprek tussen beide echtelieden voorstellen – en alle andere gesprekken, en het hele verloop van hun huwelijk. Dat dit ene beeld met dat ene herkenbare zinnetje zoveel bij ons oproept, dat is de essentie van humor. Humor toont ons in een flits de grammatica van een situatie. We zouden die situatie ook kunnen beschrijven, als een reeks van feiten, maar dan zou de ‘grap’ verdwijnen. En daarmee ook de waarheid van de situatie – de relevantie en het pregnante.
En de opsomming kan ook nooit volledig zijn, terwijl deze schets op een bepaalde manier het ‘hele beeld’ geeft.
Dat is het wonder van humor. Of poëzie. Of kunst. Of religie.
Netwerk
Een uitvaart zoals van deze week toont de overledene. En op een bepaalde manier, toont het, in dat tonen, hoe mensen in elkaar zitten. Dat mensen knooppunten in elkaars netwerk zijn, en dat het wegvallen van een knooppunt het netwerk van een ander beschadigt, zodat die letterlijk, hierdoor, een beetje sterft.
Ik wil bovenstaande metafoor niet aanprijzen als een beschrijving van wat een mens is. Dat is voor mij de essentie van mijn betoog: dat we alleen op metaforische manier – met humor, poëzie, verhalen, muziek – een beetje zijdelings kunnen beschrijven wat een mens is, wie een mens is.
Een expliciete theologie – of psychologie – kan dat in mijn ogen niet, omdat die de mens probeert te reduceren tot een reeks van feiten, een volledige beschrijving. En dat miskent weer hoe open wij zijn als personen, hoe onbestemd. Hoe we ons voortdurend vernieuwen en verrassen.
In mijn ogen slaat een rituele religieuze begrafenis – bijvoorbeeld een christelijke – de plank mis door eerst de overledene tot iets te reduceren – een schepsel van God – en vervolgens een verkeerd beeld te geven van wat God is. Die God is naar mijn overtuiging namelijk niet iets wat ons heeft geschapen, maar wat wij zelf scheppen. En waar we de mist ingaan, is als we onze schepping als iets zelfstandigs gaan zien, als iets dat los van ons bestaat, als iets eeuwige en onveranderlijks.
Als iets metafysisch.
Het mooi van een ‘persoonlijke’ dienst is dat het ‘scheppen in actie’ is. Wij mensen maken elkaar altijd al tot wat we zijn – door onze verhalen, onze verwachtingen, onze wensen, onze emoties. En meestal zijn we onszelf daar niet van bewust. We denken namelijk meestal dat we zelfstandig zijn. Onafhankelijk. Afgescheiden. Voltooid. En pas wanneer iemand overlijdt beseffen we dat dit helemaal niet zo is, maar dat de overledene en wij elkaar wederzijds ‘schiepen’ – en dat het scheppingswerk van de gestorvene nu door de achterblijvers moet worden overgenomen.
En dat is ook wat zo’n uitvaart is: het overnemen, het opnemen van deze taak door de nabestaanden – de taak om elkaar te maken tot wat, tot wie wij zijn.
Tekenend voor de indirecte, poëtische manier waarop dit in zijn werk gaat, is de grote rol die muziek doorgaans in uitvaarten speelt. Ook deze week. Na elk persoonlijk verhaal werd de favoriete muziek van de gestorvene gedraaid, een paar keer zong en speelde een vriendengroep zelf. En dat was nog het mooiste, dan zag je het gemeenschappelijke scheppingswerk nog het beste. Iedere luisteraar voelde hoe het zingen van een oud lied op een bepaalde manier de overledenen weer tot leven bracht, zodat hij op een zekere wijze weer in ons midden was.
Dat doet muziek. Dat kan religie doen.
En daardoor bereikt het de grootst mogelijk impact, een troost die het verlies niet ongedaan maakt, maar wel verzacht.
Het is niet voor niets dat de meeste mensen wel weten welke muziek bij hun overlijden ten gehore moet worden gebracht. Welke muziek je bemint: dat zegt heel veel over wie je bent. En zo gauw die muziek gespeeld wordt, en beluisterd, ben je er zelf een beetje bij. Omdat muziek een perspectief is, en zelfs een zeer persoonlijk perspectief.
Jezus zei: overal waar een paar mensen in mijn naam het brood breken en nuttigen, ben ik aanwezig. je zou ook kunnen zeggen: overal waar mensen mijn favoriete muziek met aandacht beluisteren, ben ik aanwezig.
Ter afsluiting
Laat ik ter afsluiting een nummer laten horen dat ik graag op mijn uitvaart gespeeld zou hebben. Ik ga er verder niks over ‘zeggen’, dat doet alleen maar afbreuk aan wat de muziek van mij toont.
Luister maar: