Vorige keer besprak ik het fenomeen van statusangst, dat de laatste jaren vooral twintigers in zijn greep houdt. Millennials ervaren een grote druk om aan hoge verwachtingen – van henzelf en van de maatschappij – te voldoen. Ze zijn vaak bang tekort te schieten en zijn depressief omdat ze met niemand over die angst kunnen praten.
Waarom lijken de twintigers van nu het slachtoffer van statusangst, meer dan eerdere cohorten twintigers? Ik denk dat het twee redenen heeft:
– de rol van het begrip ‘generatie’ als collectief overgangsobject;
– een onbruikbare definitie van ‘volwassenheid’.
De eerste verklaring zal ik vandaag uiteen zetten, de tweede volgende week.
Een ‘perfect storm’
Als het ’twintigers-dilemma’ een recent fenomeen is, waardoor eerdere cohorten twintigers niet werden geplaagd, waardoor komt dat dan?
Om dit uit te leggen moet ik even uitweiden.
Er zijn levensfases die in eerste aanleg een biologische basis hebben en daarom in alle culturen voorkomen: kindertijd, puberteit, volwassenheid, ouderdom.
En er zijn levensfases die vooral een sociale constructie zijn en daarom alleen binnen bepaalde omstandigheden bestaan. In onze cultuur zijn dat bijvoorbeeld de midlife crisis en het dertigers-dilemma.
En het twintigers-dilemma.
Een levensfase die vooral cultureel bepaald wordt, is een samenspel van biologische, psychologische, sociale, economische, historische, soms zelfs religieuze factoren. Het typische daarbij is dat de biologische dimensie, anders dan bij bijvoorbeeld puberteit of ouderdom, bijna tot nul is gereduceerd en weinig invloed heeft op de psychologische kant van de zaak. Vergelijk dat eens met de hormoonstormen van de puberteit of de gebreken van de ouderdom, die deze levensfases grotendeels bepalen.
Een begrip als midlife crisis, bijvoorbeeld, heeft niets te maken met lichamelijke veranderingen tijdens de volwassenheid – dan zouden vooral mensen met fysieke beroepen er het slachtoffer van zijn. Zij zouden dan, net als topsporters, merken dat hun lijf tussen 30 en 40 jaar aan kracht en snelheid inboet, en dat zou invloed hebben op hun loopbaan, hun positie in de maatschappij en hun zelfbegrip. Dit is echter niet wat we bedoelen als we het over een midlife crisis hebben.
Het gebrek aan een biologische basis kan ook verklaren waarom twintigers van 2016 last van iets kunnen hebben en de twintigers van 1996 of 1976 niet. Hun dilemma is, op een bepaalde manier, een trend, een mode – wat niet per se betekent dat het iets oppervlakkigs is, zoals kortere of langere rokjes, of nauwere of wijdere broekspijpen.
Dat het fenomeen midlife crisis in de jaren zeventig opkwam, had allerlei sociale, historische en economische redenen: veel mensen die na de oorlog waren gaan werken, hadden in de jaren zeventig een ongebroken, omhoog lopende loopbaan van enkele decennia achter de rug. Dat was een nieuw fenomeen – eerder was nergens in de geschiedenis een samenleving vreedzaam en rijk genoeg geweest om mensen van twintig tot vijfenzestig een stabiel leven te gunnen, zodat ze halverwege terug en vooruit konden kijken naar een grotendeels onveranderd en ‘onveranderend’ leven – en zich konden afvragen: is dit nu alles? Daarbij hadden ontkerkelijking en het einde van de klassenstrijd ervoor gezorgd dat er geen collectieve doelen voor het grijpen lagen en de vraag naar de waarde van het eigen leven een individuele, psychologische vraag werd – in plaats van, bijvoorbeeld, een politieke of religieuze. En het individuele karakter van de midlife crisis werd nog versterkt door de anarchistische erfenis van de tegencultuur uit de jaren zestig, die leerde dat je ‘je eigen ding’ moest doen. Paradoxaal genoeg was trouwens ook het collectieve ‘generatie’-gevoel van de eerste ‘midlife crisers’ een erfenis van de naoorlogse jeugdcultuur, die voor het eerst jongeren een eigen identiteit gaf – en ‘jeugd’ tot een verkieslijke eigenschap maakte.
Daarmee was de setting voor de midlife crisis compleet: een grote groep van mensen die geen strijd om het voortbestaan meer voerden, maar een gevecht om binnen hun leven een doel te hebben; die daarvoor geen politieke of religieuze recepten meer hadden; die zich als een ‘generatie’ zagen – eentje die tien, twintig jaar eerder ‘jong’ was geweest, maar nu niet meer; en die dat verlies aan jeugd sterk betreurden. Het wachten was nu alleen nog maar op iemand die deze zaken bij elkaar zou vegen en een dekkende term zou uitvinden. En dat was de Amerikaanse journaliste Gail Sheehy, in haar best-seller Passages, predictable crises of adult life (1976). (De term kwam eigenlijk van de Canadese psychoanalist Elliot Jacques, maar werd algemeen bekend door Sheehy.)
Binnen de kortste keren was midlife crisis een begrip geworden, dat we nu, veertig jaar later, nog steeds hanteren. De oorspronkelijke betekenis – de jaren tussen veertig en vijftig als een moeilijke periode van je leven waar iedereen op dezelfde manier doorheen gaat – is intussen vergeten. Wetenschappers hebben decennia lang geprobeerd een dergelijke betekenis te onderbouwen met feiten. Vergeefs. Toch bestaat ‘midlife crisis’ als term nog steeds, al is de betekenis nu vooral ironisch geworden: als we een man van middelbare leeftijd met een nieuwe sportauto zien, zeggen we niet: mooie auto, maar: midlife crisis?
Iets vergelijkbaars met de ‘ontdekking’ van de midlife crisis is een paar jaar geleden gebeurd, in Nederland, toen arbeidspsycholoog Nienke Wijnants de term ‘dertigersdilemma’ muntte – als beschrijving van de loopbaan- en keuzestress van hoogopgeleide dertigers. En in de laatste jaren hebben andere publicisten dit dilemma verder naar voren geschoven, naar de leeftijd 25-30. In boeken als De Wereld Aan je Voeten of Quarterlife worden mensen die na 1985 zijn geboren op een hoop gegooid en hun problemen – psychologisch, economisch, sociaal – gedefinieerd als die van een ‘generatie’.
Op deze aanpak is al veel – gerechtvaardigde – kritiek gekomen, onder andere van Floor Rusman, die zich ook twee weken geleden in NRC Next afvroeg of er reden is aan dit collectieve slachtofferschap te geloven.
Generaties, cohorten en levensfases
Wat de discussie ingewikkeld maakt, is dat begrippen als cohort, levensfase en generatie door elkaar heen gebruikt worden. De term ‘quarterlifers’ duidt daarom zowel aan:
– de mensen aan die tussen 1985 en 2000 geboren zijn (een cohort)
– de mensen die nu tussen 18 en 30 zijn (een levensfase)
– de mensen die gemeenschappelijke vormende gebeurtenissen hebben meegemaakt (bijvoorbeeld de aanslagen van 11 september en hun nasleep).
Mensen die deze begrippen door elkaar heen gebruiken, doen dat omdat ze menen daarmee iets te zeggen. Ze bedoelen dat iemand die nu in de twintig is, anders is dan een twintiger van eerdere cohorten (dus bijvoorbeeld ik, die tussen 1982 en 1992 een twintiger was). En ze menen de huidige twintiger te kunnen kenschetsen door een beschrijving van de invloeden, die dit cohort twintigers ondergaan heeft. Daarom, luidt hun conclusie, is de tijd van hun jonge volwassenheid niet alleen een levensfase, waar iedereen doorheen gaat – het is een fase waar dit cohort op een specifieke manier doorheen gaat.
Die specifieke manier maakt van een cohort een ‘generatie’.
De generatie
Wat is een generatie?
Sinds de socioloog Karl Mannheim het in de jaren twintig ontwikkelde, proberen wetenschappers dit concept handen en voeten te geven. Na een eeuw van definities en daarop gebaseerd onderzoek is de stand voor de generatie-theoretici niet gunstig.
1. Het is niet duidelijk welke tijdsomvang een generatie heeft. Volgens Mannheim werd een generatie gevormd door ervaringen tussen het vijftiende en vijfentwintigste jaar, wat zou betekenen dat er elke tien jaar een nieuwe generatie met gemeenschappelijke ervaringen aantreedt. Andere indelingen gaan echter uit van vormende periodes van 15 jaar – of nog veel langer, tot aan 23 jaar (de G.I. generatie van Amerikaanse historici William Strauss en Neil Howe).
2. Volgens Mannheim en co. bepalen belangrijke historische gebeurtenissen en ontwikkelingen een bijbehorende generatie. Zo kan een generatie worden gedefinieerd door de Tweede Wereldoorlog, de tegencultuur van de jaren zestig, de val van de Berlijnse muur of de opkomst van Internet. Het ritme van deze zaken is echter niet ‘eens per generatie’ – tenzij je consequent bent en zegt dat er in rustige historische periodes generaties zijn van vele decennia en in woelige periodes generaties van een paar jaar. Wat je bij de meeste theoretici ziet is dat ze eerst een cohort vastleggen en dan de bepalende ontwikkelingen erbij zoeken die deze generatie moeten omschrijven.
3. Dit laat de logische zwakte van het hele generatie-concept zien: het is circulair. Als bepaalde gedeelde gebeurtenissen een generatie definiëren, wat is een generatie dan nog meer dan mensen die ten tijde van deze gebeurtenissen jong waren? Wat hebben ze verder nog gemeenschappelijk? Wat maakt bijvoorbeeld ‘generatie Y’ tot een generatie? Zeg niet: ze waren jong toen Internet in opkomst was. Dat is namelijk hoe je generatie Y gedefinieerd hebt.
4. Omdat bepaalde gebeurtenissen niet alleen in een bepaalde tijd, maar ook op een bepaalde plek impact hebben, moet er een ruimtelijke dimensie zitten aan ‘generatie’. De val van de Berlijnse Muur kan niet dezelfde impact hebben gehad op een Nederlandse en een Oostduitse twintiger.
Dus moet elke generatie gesplitst worden – in mensen die dichter bij het vuur zaten en mensen die er verder vanaf stonden. En dit kan niet de enige splitsing zijn: de invloed van historische gebeurtenissen is anders voor arm en rijk, hoog- en laagopgeleid, blank en zwart, man en vrouw. Zo bezien is er niet één ‘generatie X’, maar een heleboel verschillende: X1, X2, X3…..
5. Het generatiebegrip is alleen nuttig wanneer een cohort ook in de loop van het leven herkenbaar blijft – wanneer het collectief op dezelfde manier door bepaalde levensfasen gaat en daarop hetzelfde reageert. Bijvoorbeeld, dat mensen die in de jaren zestig jong waren, nu op eendere wijze met hun ouderdom omgaan. Daarvoor lijkt de verscheidenheid onder ouderen echter te groot. Het lijkt er eerder op dat een ‘herkenbare’ generatie langzamerhand oplost in de grotere bevolking naarmate ze ouder wordt, zoals een glas water dat in een vijver wordt gegooid. Misschien was er zestig jaar geleden een Beat Generation – maar nu?
6. En stel dat een generatie zich, decennia na haar definitie, op dezelfde manier verhoudt tot hun huidige levensfase: betekent dit dan dat ze een eenheid vormen? Bijvoorbeeld: stel dat de Baby Boomers nu grotendeels op dezelfde manier met hun ouderdom omgaan – is er dan een herkenbare ‘baby-oudere’, een Bejaarden Boom? Of wil het alleen zeggen dat mensen die in hetzelfde tijdperk oud zijn, zich als oudere volgens de normen en mogelijkheden van dat tijdperk gedragen? Met andere woorden: zou de samenhang dan niet eerder van buiten komen – van actuele gedeelde omstandigheden – dan van een gedeelde vorming zestig jaar geleden? Leven Baby Boomers langer thuis omdat ze de opkomst van de Beatles hebben meegemaakt, of omdat de huidige samenleving dat wil en de laatste paar regeringen collectieve voorzieningen hebben afgebouwd?
Er zijn nog een heleboel dingen in te brengen tegen het hele idee van onderscheiden generaties, maar laat me besluiten met deze vraag: waarom zou iemand die in 1970 is geboren, meer gemeen hebben met iemand van 1956 dan met iemand van 1971? Toch is de baby van 1956 een medelid van de ‘generatie Nix’ en iemand van 1971 een onderdeel van een geheel andere, namelijk de ‘pragmatische’ generatie.
Natuurlijk kan een generatie-theoreticus zeggen dat het niet zo absoluut is en iemand van 1970 ook een pragmaticus kan zijn, en iemand van 1956 een babyboomer. Maar waar leg je dan de grens? Het punt is, dat die grens nergens te leggen valt – niet in 1955, 1970, 1985, 2000 of 2015, en ook niet midden tussen deze jaartallen in.
Volgens mij moeten we het idee loslaten dat ‘generatie’ een bruikbaar begrip is. Jonge volwassenheid is gewoon een levensfase waar iedereen doorheen gaat – natuurlijk binnen de kaders van jouw eigen samenleving en cultuur, iets wat je samen als een soort ’tijdgeest’ kunt beschouwen. Maar die tijdgeest ‘vormt’ niet een bepaald cohort van tien, vijftien of twintig jaargangen tot een ‘generatie’.
Er bestaat dus wel iets als ‘quarterlife’, maar dan gewoon als aanduiding van een levensfase. En mensen die NU in die levensfase zitten, delen door de gemeenschappelijke invloeden van (bijvoorbeeld) individualisering, globalisering, computertechnologie en flexibilisering natuurlijk veel denkbeelden, zorgen, mogelijkheden, problemen, dilemma’s en conflicten. Maar die delen wij allemaal.
Generatie als overgangsobject
Waarom is het idee van een generatie – een groep leeftijdsgenoten, waarmee je veel gemeenschappelijk hebt – zo aantrekkelijk, vooral voor twintigers?
De samenhang tussen ‘generatie’ en ‘jeugd’ is volgens mij niet alleen dat een generatie, volgens de ideeën van Mannheim en co., in de jeugd ‘gevormd’ wordt. Vormende gebeurtenissen beperken zich niet tot de periode van 15 tot 30, al is het duidelijk dat er weinig ‘vormende’ invloeden meer zijn tussen 75 en 90. Maar dat ligt er niet aan dat een jeugd bepalender voor je leven zou zijn dan je volwassenheid – dat ligt eraan dat van ‘vormen’ alleen sprake kan zijn als er nog een fase na komt, dat ‘vormen’ naar de toekomst verwijst. Op je honderdste kun je nog steeds veranderen – bijvoorbeeld als je zwaar ziek wordt of je partner verliest. Maar we zouden dan niet meer zeggen dat deze gebeurtenis je ‘gevormd’ heeft.
Twintigers vinden het kennelijk heel fijn om tot een generatie te behoren. Ze lezen er boeken over. Ze bezoeken thema-avonden, discussies en lezingen over hun toestand en over de geestelijke wereld van twintigers. Dat onderscheidt hen – niet van eerdere cohorten jongeren in onze naoorlogse, westerse samenleving, maar wel van ouderen. Veertigers en vijftigers zijn niet op eenzelfde manier bezig met de vraag, wat het betekent om veertig of vijftig te zijn.
Ik denk dat een dergelijke worsteling met je rol in de samenleving, sinds de jaren vijftig redelijk typerend is voor jongeren in onze samenleving.
Sinds de Tweede Wereldoorlog duurt het lang voordat westerse jongeren volwassen worden. Dat gebeurt niet meer in één keer – zoals in traditionele samenlevingen, waar de jeugd met een overgangsritueel werd afgesloten. In onze maatschappij word je gradueel volwassen, van je puberteit tot je dertigste, wanneer je langzamerhand ‘volwassen’ verantwoordelijkheden krijgt toegemeten. De voornaamste reden van deze ‘neotenie’, dit langer kind blijven, is waarschijnlijk economisch: er zijn niet genoeg volwaardige banen om iedereen vanaf 18 of 21 werk te bieden en voor de wel beschikbare banen moet je langer dan twaalf jaar naar school. En er is een belangrijke culturele component, waar ik het de volgende keer over wil hebben: onze merkwaardige opvatting van volwassenheid.
In die lange, onzekere overgangstijd, waarin je tastend je weg moet vinden, functioneert het ‘generatie-gevoel’ als een collectief overgangsobject (naar historicus Hans Lighart), een troostend dekentje waaraan je jezelf kunt vastklampen. In deze vage tussen-periode waarin je geen kind meer, maar ook nog geen volwassene bent, geeft het je een eigen identiteit. In latere jaren heb je aan een dergelijke identificatie minder behoefte – reden waarom veertigers of, pakweg, zeventigers zich veel minder aan hun leeftijdgenoten spiegelen.
Dat twintigers het nu massaal over een zogenaamd ’twintigers dilemma’ hebben, is dan ook gewoon een manier om enig houvast te vinden in een onduidelijke fase in hun leven. Daar is verder helemaal niks mis mee.
Dat een dergelijke fase nu van je puberteit tot je dertigste, of zelfs nog een paar jaar langer kan duren, lijkt me intussen wel een probleem. Dat betekent dat je nu een ‘quarterlife’ besteedt aan zoeken en twijfelen en aan je voorbereiding op de volwassenheid – in plaats van aan die volwassenheid zelf.
Dat lijkt me wat lang.
Onvolwassen
Zoals gezegd: enerzijds bestaan er economische factoren die ons ‘klein’ houden en ons pas na het dertigste levensjaar tot de gemeenschap van volwassenen toelaten. Anderzijds stellen jongeren die volwassenheid ook vaak zelf uit. Huidige quarterlifers zijn daarmee een ‘generatie’ van onvolwassen volwassenen.
Ik denk dat dit komt omdat ze verwrongen beeld hebben van wat ‘volwassenheid’ eigenlijk inhoudt. Daarom stellen ze de overgang naar die fase zo lang mogelijk uit.
Maar daarover de volgende keer meer!