In de laatste weken schreef ik op deze plek meerdere malen over het verschijnsel schismogenese, afkomstig van antropoloog Gregory Bateson – de ontwikkeling van een relatie tussen twee partijen waarbij ze óf meer hetzelfde gedrag gaan vertonen (symmetrische schismogenese) óf meer uiteenlopend gedrag (complementaire schismogenese). Voorbeelden van het eerste fenomeen zijn een wapenwedloop of een escalerende scheldpartij, van het tweede een verhouding van meester en slaaf of exhibitionist en voyeur.
Op het eerste gezicht lijken complementaire verhoudingen relaties met een eenzijdige machtsverdeling – vergelijkbaar met die tussen top dog en underdog.
Honden vertonen onderling allerlei signalen van onderlinge dominantie en onderwerping. De hoger geplaatste honden nemen ten opzichte van lager geplaatsten een hoge lichaamshouding aan, of bijten (voorzichtig) over de snuit. De lager geplaatste honden nemen een lage houding aan en kwispelen met een lage, breed uitgezette staart. Soms is de dominante hond agressief, maar lang niet altijd. Agressie is namelijk in lang niet alle situaties nodig – en overbodig als een underdog laat zien dat hij de status van de top dog accepteert.
Een boven- en onderhond vertonen duidelijk complementair gedrag – dat echter niet escaleert. Wel is het zeer asymmetrisch.
We kunnen geneigd zijn om soortgelijke asymmetrische verhoudingen als stabiel en ongelijk te zien, maar daar zouden we ons dan in vergissen.
Ouders en kinderen
Neem de verhouding van ouders en kinderen. Zeker wanneer een kind heel klein is, is het in alles afhankelijk van de ouders – bij borstvoeding vooral natuurlijk van de moeder. Een baby lijkt de vleesgeworden kwetsbaarheid, niet in staat om op enige wijze voor zichzelf op te komen, aangewezen op de (gelukkig doorgaans vanzelfsprekende) liefde van de ouders. En in zekere zin is dat natuurlijk ook zo. Of het nu bij mensen of andere dieren is, de volwassenen zouden het kind gemakkelijk voedsel, warmte of veiligheid kunnen ontzeggen. Of erger (het vermoorden van zuigelingen is aangetoond bij meer dan honderd diersoorten).
Je zou dus gemakkelijk over het hoofd kunnen zien dat de baby eigen ‘wapens’ heeft en vanaf de eerste seconde voor het eigen belang opkomt – ondanks de asymmetrie van fysieke capaciteiten.
Allereerst heeft de baby zijn of haar uiterlijk mee. Zoals bioloog Konrad Lorenz heeft opgemerkt hebben baby’s een verhoudingsgewijs groot hoofd met een groter aandeel van de bovenste helft, grote en laag-liggende ogen, bolle wangen, korte en dikke ledematen. Konrad betoogde dat volwassenen geprogrammeerd zijn om op deze signalen te reageren met zorg en tederheid. Daarom gaan we zo liefdevol en zorgvuldig met baby’s om. Sterker nog: als een ander dier dezelfde uiterlijke kenmerken heeft als een mensenbaby vinden we dat ook schattig.
Kortom, we hebben een zwak voor jeugdige trekken, daar kunnen we niets aan doen. Onze voorkeur kan zelfs gemanipuleerd worden, bijvoorbeeld door de gewiekste tekenaars van Disney, die Mickey Mouse gedurende decennia steeds schattiger maakten door hem meer op een baby te laten lijken.
Of door vrouwen die cute willen zijn en daarom met cosmetica en kapsel de ogen groter maken, hun voorhoofd hoger, hun neus kleiner, hun lippen voller, hun kin korter, hun wenkbrauwen dunner.
Al deze ‘wapens’ zijn de baby door evolutie gegeven (net als onze volwassen neiging om erdoor te worden beïnvloed). Maar daar begint de strijd tussen ouder en kind pas.
Bioloog Robert Trivers heeft geanalyseerd hoe baby’s vanaf hun geboorte trachten de ouders te manipuleren om meer dan het noodzakelijke aan ouderlijke zorg (parental investment) te geven. Meer zorg (voedsel, koestering, warmte, veiligheid) is beter voor een kind dan minder, zo simpel is het. Meer zorg is echter niet altijd beter voor de ouder, die aan andere dingen moet denken. Aan de eigen gezondheid en veiligheid, aan het welzijn van broertjes en zusjes, aan toekomstige nakomelingen. Het zou dus voor de ouder fijn zijn als hij of zij precies de juiste hoeveelheid zorg zou kunnen geven aan een behoeftige baby. Niet meer en niet minder. Het zou ideaal zijn als een hongerig kuikentje zou piepen en zijn bek zou open houden tot hij genoeg had gegeten – en daarna niet meer. Een bevredigde pup zou kunnen kwispelen, een tevreden mensenbaby zou kunnen glimlachen. Als teken dat er geen zorg meer nodig is. Maar dat is niet wat baby’s doen, tenminste lang niet altijd.
De rechttoe-rechtaan communicatie (huilen = ik heb honger, glimlach = ik heb genoeg gehad) kan door de baby ook gemanipuleerd worden door te blijven huilen bij voldoende voedsel of door de ouders een glimlach te onthouden. Zodat de ouder meer voedsel, aandacht, knuffels geeft dan hij of zij zonder die manipulatie gedaan zou hebben. Dit soort gedrag is in het voordeel van de baby en in het nadeel van de ouders (en ander nageslacht).
Omdat baby’s beter weten dan de ouder of er een nijpende behoefte is of niet, heeft de baby een informatie-voorsprong. De enige verdediging van de ouders is een nauwkeurige observatie van alle signalen, om uit te maken of ze nep zijn of echt. Of er echt sprake kan zijn van honger, van eenzaamheid, van verdriet, van gevaar.
Iedereen die weigert te geloven dat baby’s tot bedrog in staat zijn moet zich voor de geest halen hoe taai een strijd om voedsel of slaap kan zijn.
Veel te vaak kijken wij naar het opgroeien van kinderen en zien hen als blanco vellen die door ouders worden geschreven. We leggen alle initiatief bij de volwassenen en niets bij hun kroost. Terwijl opgroeien vanaf dag 1 een wederzijdse verhouding is tussen ouder en kind, vol aanvulling en strijd. Vol liefde en competitie.
Wanneer baviaan-moeders ophouden met zogen kunnen ze vaak dagenlang worden achtervolgd door boze ex-zuigelingen, die hun moeder lastig vallen en om melk bedelen. Het geluid wat de aapjes daarbij maken is zo kenmerkend en hardnekkig (zeker onder de verder zwijgzame bavianen) dat je een troep daar vaak door kunt lokaliseren.
Een mensenbaby kan op soortgelijke wijze vechten om nachtelijke aandacht, door langdurig te blijven huilen, ook als er geen sprake is van honger, gevaar of een volle luier.
Kenmerkend in deze situaties is dat het gedrag van beide partijen eerst complementair is, om vervolgens meer symmetrisch te worden. In eerste instantie toont de baby steeds meer behoeftig gedrag, waarop de ouder reageert met steeds meer zorg. Onder die complementaire schismogenese schuilt echter al de symmetrische wapenwedloop van signaal en interpretatie, van leugen en ontmaskering. Die wedloop kan trouwens twee kanten opgaan: zo kan een ouder ook faken dat er niet meer voedsel, aandacht of energie uit te delen valt, en dan moet de baby alert zijn op signalen dat dit gelogen zou kunnen zijn (papa was te moe om te spelen maar gaat wel bij vrienden langs!).
Uiteindelijk moet elke ouder-kind relatie minder complementair worden, met minder zorgvraag van het kind en minder aandacht van de ouder. Dat is trouwens ook in het belang van het opgroeiende kind, niet alleen van de ouder. Zeker, zo heeft Trivers voorgerekend, wanneer het kind broers en zussen heeft. Evolutionair bioloog William Hamilton heeft immers aangetoond dat onze genen gemiddeld voor 50% aangetroffen worden in onze ouders en onze volle zussen en broers, zodat (wat onze genen betreft) hun belangen niet altijd tegengesteld zijn aan de onze. Zoals Hamilton het formuleerde is mijn eigenbelang (100%) niet meer waard dan dat van twee andere gezinsleden (2 x 50%). Trivers werkte dit uit en maakte duidelijk dat op een gegeven moment het belang van het opgroeiende kind (meer melk, meer bescherming) kleiner is dan dat van opgetelde jongere broertjes en zusjes. Anders gezegd: een achtjarige heeft minder bescherming nodig dan een peutertje en een baby in hetzelfde gezin; wanneer die behoefte minder dan de helft van de hunne is, zal hij er ook niet meer om vragen. Anders gezegd: er zijn geen achtjarige zuigelingen.
Maar afgezien van die broers en zussen: het is in het belang van elk kind om zelfredzaam te worden, zelfs als het de enige nakomeling is. Er zal immers ooit een situatie komen (en een tijd) waarin de ouders geen zorg meer kunnen bieden en het kind op eigen benen zal moeten staan. (Andersom is die symmetrie misschien wel minder gewenst: wanneer een ouder weet dat er geen nieuwe nakomelingen meer komen, kan er een reden zijn om de laatstgeborene – of twee, drie kinderen, als er weinig nageslacht is – te blijven verzorgen en bij te staan – in onze Western Educated Rich Industrialised Democratic (WEIRD) samenlevingen lijkt dat zelfs de heersende opvoedtrend te zijn geworden.)
Maar dat is niet de moraal van mijn verhaal. Ik wilde alleen maar betogen dat complementariteit niet altijd een gebrek aan competitie hoeft te betekenen – in aanvullend gedrag kan heel veel strijd schuilgaan.
Anders gezegd: de underdog moet uitkijken voor de topdog, maar de top dog moet ook oppassen voor de underdog.