Herfst is het jaargetijde voor tedere geesten, als we Jane Austen mogen geloven. In een passage van haar roman Persuasion geniet haar heldin Anne “…van het uitzicht op de laatste zonnestralen van het jaar op de roestbruine bladeren en verdroogde heggen, en van sommige van duizenden poëtische bestaande beschrijvingen van de herfst, dat seizoen van bijzondere en onuitputtelijke invloed op smaakvolle en tedere geesten, dat seizoen dat aan elke dichter, waard om te lezen, een beschrijving heeft ontlokt, of een paar gevoelige regels.”
Bij ‘een paar gevoelige regels’ zal Austen(s heldin) aan Engelse dichters als Spenser, Milton of Wordsworth hebben gedacht. In ons taalgebied dringen zich de beroemde regels van Rutger Kopland op, van zijn bekendste gedicht ‘Jonge sla’:
Alles kan ik verdragen,
het verdorren van bonen,
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge oen
zien rooien, daar ben ik
werkelijk hard in.
Maar jonge sla in september,
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.
Zijn er gevoeligere regels dan deze? Hoewel het niet over baby’s gaat, of over de ogen van een geliefde, of over een stel kittens, ken ik geen gedicht dat meer van tederheid is vervuld dan dit. En geen werk dat duidelijker maakt hoezeer tederheid en teerheid met elkaar zijn verbonden.
Tederheid wordt ontlokt door datgene wat teer is, kwetsbaar, breekbaar. Of reeds gekwetst en gebroken. Tederheid wil het tere verzoenen met de kwetsbaarheid, of het gekwetst zijn.
Verzoenen betekent niet voorkomen, of helen. Tederheid kan niet voorkomen dat je door het leven beschadigd raakt, alleen dat je die beschadiging beter aankunt. En het maakt ook niet alles goed als je gekwetst bent.
Alleen wie weet heeft van kwetsbaarheid kan teder zijn. Heel kleine kinderen kunnen een puppie zachtjes aaien, maar dat doen ze niet uit tederheid – dat zien we wanneer ze hem het volgende moment bijna fijnknijpen.
Tederheid komt van iemand die zelf ook geleden heeft, die het menselijk tekort heeft ervaren, en daarom weet dat dit tekort niet valt op te lossen of uit te bannen, maar dat je jezelf er alleen maar mee kunt verzoenen.
Die verzoening is daarom vermengd met melancholie – omdat je de beperking van je tederheid erkent – en weemoed – omdat je herinnerd wordt aan je eigen kwetsbaarheid en gekwetstheid. En aan de tijd voor je gekwetst zijn, de tijd toen alles nog gaaf was, en onschuldig, en mooi.
Misschien is herfst daarom ook het jaargetijde voor tederheid, omdat het het seizoen voor melancholie en weemoed is.
Wat tederheid wel en niet vermag wordt prachtig gekenschetst door de Amerikaanse dichter Stephen Dunn, in zijn gedicht Tederheid:
Vroeger toen alles zo duidelijk was
en ik niet had geleerd
dat jonge mannnen van vrouwen leren
hoe het voelt goed te voelen,
Ik was drieëntwintig,
zij vierendertig, twee kinderen, een man
in de gevangenis voor geweldpleging.
Aangeschreeuwd, geslagen,
alles wat ze wist van tederheid
was hoezeer ze ernaar verlangde, en alles
wat ik kende
was achterbanken en een nacht of twee
in een slaapzak in het verholen duister.
We werkten
op hetzelfde kantoor, dolletjes en eenzaamheid
leidend tot een gedeeld geheim
dat Koeken BV helpen
koeken te verkopen
buitensporig grappig was, wat leidde tot mijn lichaam
met het hare samengaand
als regen die zijn weg ondergronds heeft gevonden
naar water waar het zich natuurlijk bijvoegt.
Ik kan me niet herinneren
ooit het precieze woord, tederheid, gezegd te hebben,
hoewel zij het wel deed. Het is een woord, zie ik nu
waarvoor je ouder moet zijn,
je moet de afwezigheid ervan vaak genoeg hebben meegemaakt
om te weten welk een zijde en balsem
het is
als het eindelijk komt. Ik denk dat het eerst angst was
die me ertoe bracht haar zo zacht
aan te raken,
toen baatzucht, het duidelijke voordeel
van iets te doen dat dubbel
terug zou komen,
en uiteindelijk, wat later, werd het
automatisch en zonder bijbedoeling in de hogere
onwetendheid van liefde.
O abstracties zijn slechts abstract
tot ze een pijn meedragen. Ik ontmoette
een vrouw die nooit zacht was aangeraakt
en toen het uit ging tussen ons,
had ik nieuwe handen en nieuw verdriet,
alles wat het betekent
om een man te zijn veranderd, niet heldhaftig, zwevend.
Merk op dat wanneer de jonge man van Dunns gedicht zijn geliefde zachtjes liefkoost, dat in eerste instantie nog geen tederheid is. Eerst is het voorzichtigheid, dan berekening, en pas daarna wordt het ware tederheid, als hij zich realiseert dat zijn aanraking een gekwetst mens kan geven waar die om vraagt. En in dat besef komt pijn naar boven, pijn van degene die wordt aangeraakt en van degene die streelt – beide veranderd door de tederheid, die verrukking en verdriet combineert.
En dat is ook een reden waarom tederheid melancholisch is: omdat het een samensmelting is van verrukking en verdriet, van nabijheid en afstand – van heel dichtbij iemand zijn en toch te weten dat die laatste afstand niet overbrugt kan worden.
Het is genot, getemperd door smart. Geluk, geschaduwd door machteloosheid.
Tederheid zegt: ik bevestig dat jij er mag zijn, maar ik weet dat deze bevestiging niet genoeg is om onbezorgd door het leven te gaan.
Daarom wordt tederheid, denk ik, behalve door een zachte aanraking, het beste uitgedrukt door een weemoedige glimlach.