Het is een jaar na de invoering van onze eerste lockdown. Op het moment dat het kabinet in maart 2020 scholen, horeca, musea en schouwburgen sloot, wisten we niet hoelang die sluiting zou duren. Beelden van de orde in Wuhan en de chaos in Bergamo stonden op ons netvlies – en in vergelijking met die uitersten prezen we onszelf gelukkig met onze gulden middenweg. Kranten publiceerden scenario’s van de pandemie die, met al hun onzekere aannames, maanden tot jaren besloegen. En beleidsmakers namen, in Rutte’s vage maar toepasselijke omschrijving, 100 procent van de beslissingen met 50 procent van de kennis.
Steun voor regering en lockdown waren een jaar geleden op het hoogtepunt, hoewel we ons in een hoogst onzekere situatie bevonden. Niemand wist hoe de maatregelen zouden uitpakken en of we de pandemie in de hand konden houden. Groepsimmuniteit via besmettingen of vaccins was niet in de verste verte in zicht. We bevonden ons in het begin van de tunnel.
Einde van de tunnel
Op het eerste gezicht staan we er als Nederlandse samenleving nu veel beter voor dan twaalf maanden geleden. Hoewel er enige oversterfte is geweest, is die beperkt gebleven (ergens rond de tien procent, afhankelijk van de precieze berekening). Natuurlijk is 15.000-16.000 sterfgevallen niet niks, maar het had allemaal veel erger gekund. Schattingen over het aantal slachtoffers bij een vrije rondgang van het virus komen uit rond de 135.000!
Verder is de economie door de overheidssteun niet ingestort – ondanks schrijnende individuele gevallen bij zwaar getroffen bedrijven is de economische krimp beperkt gebleven en is het aantal faillissementen zelfs lager dan in andere jaren.
Natuurlijk, de schoolsluitingen en de contactbeperkingen hebben vooral onder jongeren veel problemen veroorzaakt, maar als we kijken hoe die leeftijdsgroep – elders en eerder – uit veel zwaardere omstandigheden (zoals oorlogen) tevoorschijn is gekomen dan mogen we optimistisch zijn over hun veerkracht.
Het grote verschil met vorig jaar is dat we nu wel een duidelijk, wenkend, perspectief hebben. Een ongekende inspanning van de farmaceutische industrie, gesteund door allerlei overheden, heeft binnen een jaar een half dozijn werkzame vaccins opgeleverd. En je kunt moeilijk doen over de snelheid van ons vaccinatieprogramma, ontegenzeglijk is dat nu op stoom gekomen en gaat het in de komende maanden nog doorgroeien naar een ongekende 1,5 miljoen prikken per week! (En misschien wel het dubbele als huisartsen en ziekenhuizen mee gaan doen.)
De beloofde groepsimmuniteit, waarvan we 12 maanden geleden eigenlijk geen flauw benul hadden hoe en wanneer we die moesten bereiken, ligt nu voor het grijpen. Waarschijnlijk zijn we in juli zover.
Kortom: niet alleen zien we licht aan het eind van de tunnel, we zijn er al bijna uit.
Je zou zeggen: reden voor optimisme en op zijn minst ingehouden vreugde. Maar juist nu lijkt het chagrijn in Nederland groter dan in de laatste twaalf maanden. Wekelijks zijn er demonstraties, die ook steeds groter en gewelddadiger worden. Gereformeerde kerken maken gebruik van hun wettelijke recht om de coronaregels binnen hun muren te negeren (en gelovigen trappen mensen die daarvan verslag doen in elkaar). Jongeren overtreden de avondklok en rennen ’s avonds van feestje naar feestje, onder het mom van ‘als je één op de tien keer gepakt wordt, is die 95 euro boete een prima prijs voor tien leuke avonden’.
Waarom hebben mensen nu zoveel meer moeite met de maatregelen, nu het einde in zicht is?
Op een dergelijke vraag zijn natuurlijk een heleboel mogelijke antwoorden (de duur van de beperkingen, het zwabber-beleid van de overheid, de onduidelijkheid van de communicatie, de virus- en vaccinatiescepsis, om er maar een paar te noemen). Maar ik wil er hier eentje uitlichten, waar voorzover ik weet nog niemand over gesproken heeft: de kwantitatieve visie achter de aanpak.
Informatie en signaal
Natuurlijk, er zijn wel mensen geweest die kritiek hebben gehad op de effectiviteit van de maatregelen en onze opeenvolgende lockdowns niet zeer ‘intelligent’ vonden. Maar dat betekende dan niet dat ze kritiek hadden op de kwantitatieve, ‘mechanische’ uitgangspunten van de coronabestrijding. Ze vonden hoogstens dat een andere aanpak betere cijfers zou opleveren (zoals de ‘scheid kwetsbaren van de rest’-aanpak van Herstel.nl).
Wat ik bedoel is echter iets anders.
Wat volgens mij uit elke maatregel blijkt is de vooronderstelling (die waarschijnlijk ook in de RIVM-modellen zit ingebakken) dat mensen een soort van biljartballen zijn waarop je kracht moet uitoefenen om ze tot ander gedrag te bewegen.
Ik kon het citaat niet terugvinden, maar ik meen dat Jaap van Dissel laatst heeft uitgesproken dat het allesbepalende R-getal ruim onder de 1 zou zijn (ik geloof 0.85) als mensen zich optimaal aan de beperkingen zouden houden. Afstand houden, mondkapjes dragen waar dat niet kan, thuiswerken, bezoek beperken, bij klachten testen en in quarantaine gaan. Nu doen ze dat niet, dus is de strategie mensen via maatregelen tot die handhaving te dwingen. Om de biljartballen uit elkaar te houden, zeg maar – door het verbieden van evenementen, door sluiting van winkels en kroegen, door de avondklok. Het zijn puur kwantitatieve maatregelen die ‘de R’ met geweld onder de 1 proberen te krijgen. En dat lukt al maanden niet, mede door de besmettelijkere corona-variant die vanuit het VK over kwam ‘waaien’.
Maar wat nu, wil ik suggereren, als het uitgangspunt van die aanpak fout is en zelfs averechts werkt?
Laat me uitleggen wat ik bedoel.
Wanneer we naar de wereld om ons heen kijken, verdelen we die in eentje van voorwerpen en eentje van verhoudingen; van zaken die door ‘krachten’ en zaken die door informatie en communicatie worden gedreven; in een wereld van dode en een wereld van levende dingen.
Voorwerpen worden door heel andere dingen bewogen dan levende wezens. Een voorbeeld mag dit duidelijk maken.
We hebben in ons land vaak gezien dat er knelpunten optreden in het verkeer, dat wegen overbelast raken en dat er files ontstaan. De reactie daarop is vaak het verbreden van de wegen, of het aanleggen van nieuwe.
Welnu, als auto’s en hun bestuurders louter voorwerpen – biljartballen – waren, dan zou die aanpak werken. Net als bij de verbreding van rivieren, om water meer ruimte te geven. Bredere wegen zouden dan feilloos meer auto’s kunnen ‘afvoeren’.
Maar.
Bestuurders zijn geen voorwerpen. Bestuurders zijn levende wezens die drukte (of afwezigheid van drukte) ervaren als een signaal om de weg al dan niet te gebruiken. En de verbreding van de weg (en de aanvankelijke vermindering van verkeersdrukte) zien ze als een signaal om de weg (weer) te gebruiken. Waardoor de files weer toenemen en de weg verder verbreed moet worden.
Verkeer trekt verkeer aan, zeggen de deskundigen. Dat betekent: extra asfalt is een te simpele – want een eenzijdig kwantitatieve – oplossing, die niet automatisch werkt voor levende wezens.
Hoe een kwantitatieve oplossing ook in een andere setting de plank misslaat, toont het verhaal van een anorexia-patiënt in NRC.
Verteld door de vader is het een ronduit schrijnend relaas. De behandeling van tienerdochter Nora gaat namelijk uit van Nora als een soort van vat van calorieën, dat zo goed mogelijk gevuld moet worden. Er moet daarom zoveel mogelijk energie in, en zo min mogelijk uit. Enerzijds krijgt Nora dwangvoeding, anderzijds mag ze zo min mogelijk bewegen (haar vader draagt haar zelfs ’s avonds de trap op!).
Wat de behandelaars miskennen is dat voeding en gewicht voor de anorexia-patiënten allereerst signalen zijn, stukjes informatie waarmee ze zelf naar eigen goeddunken omgaan. Vasten, bewegen, afvallen – het zijn binnen de kring van kinderen met eetproblemen allemaal niet tekenen van het probleem, maar juist van de oplossing. Opname in een ziekenhuis en sondevoeding zijn gewilde statussymbolen.
Binnen de kring van behandelaars heerst de overtuiging dat er ‘eerst genoeg kilo’s aan moeten’ om met een psychologische behandeling te kunnen beginnen. Om met de jongeren te kunnen gaan praten en om naar hen te luisteren. Ze baseren dit op een experiment dat alleen louter kwantitatief overeenkomsten vertoont met anorexia: het ‘Minnesota Starvation Experiment’ uit 1944, op jonge mannen zonder eetproblemen die zich vrijwillig lieten uithongeren en weer bij-voeden.
De kwantitatieve aanpak wordt ook bij de ouders aanbevolen, wat de meeste zich gewillig laten aanleunen. Vaak zijn ze na maanden of jaren het machteloze gevoel zat en richten ze zich met opluchting op ‘haalbare’ zaken als boterhammen smeren voor de zes verplichte eetmomenten.
Zo ook de ouders van Nora:
Veel kwaad zagen hij en zijn vrouw daar niet in, vertelt Koos Neuvel. Hij is socioloog, journalist en lid van een groep ouders van kinderen met een eetprobleem. Hij zit in zijn woonkeuken, twee stappen van de trap vandaan. Boterhammen smeren, calorieën tellen, „eindelijk konden we als ouders wat doen!”
Zeven jaar later ziet hij dat anders. Met het toezien op de regels „ontpopte” hij zich „tot cipier van mijn eigen dochter”, zegt hij nu. Haar verzet groeide, waarna de maatregelen strenger werden, haar eetproblemen verergerden, totdat ze na jaren van ziekte in 2016 overleed. „Je belandt in een „vicieuze cirkel van dwang”, zegt Neuvel. „Stapje voor stapje ben ik meegegaan. Zo werd ik medeplichtig.”
Op drift
Nog een voorbeeld van dezelfde tegenstelling: als mensen voorspellingen willen doen over de demografische gevolgen van klimaatverandering maken ze vaak een heel simpele rekensom. De zeespiegel stijgt zoveel centimeter, in het gebied dat onder water komt wonen zoveel mensen, dat worden allemaal klimaatvluchtelingen. Terwijl het zo simpel niet ligt, volgens deskundigen:
De realiteit is veel complexer, zegt econoom en socioloog Roman Hoffmann, verbonden aan het Vienna Institute of Demography en het Potsdam Institute for Climate Impact Research. Met collega’s publiceerde hij vorig jaar september in Nature Climate Change een meta-analyse van 30 studies naar migratie en veranderingen in het milieu. Ze concluderen dat er een grote variatie bestaat in drijfveren en overwegingen van mensen. Soms leidt droogte tot meer migratie, soms tot minder. Soms keren na een natuurramp minder mensen terug naar het getroffen gebied, maar soms trekt het juist mensen aan.
Mensen raken namelijk niet ‘op drift’, ze worden door stijgende zeespiegel (of door een plotselinge natuurramp) niet ‘weggespoeld’ of als biljartballen weggestoten.
Mensen zien veranderende omstandigheden, of ze nu het gevolg zijn van oorlog, ziekte of natuurramp, als signalen, waarop ze de voor hen best mogelijke respons zoeken. “De keuze om te migreren ontstaat meestal uit een complex samenspel van economische, sociale, politieke factoren. En die kunnen per land, regio of gezin anders uitpakken. Geslacht, opleiding, inkomen en status spelen mee.”
Het mag duidelijk zijn: immigratie-beleid dat zich baseert op simpele rekensommen maakt veel kans de mist in te gaan. Het maakt nogal uit of je uitgaat van honderden miljoenen ‘klimaat-vluchtelingen’ of van een even groot aantal mensen dat, gegeven een veranderend milieu, daar op de best mogelijke manier (inclusief migratie) mee om wil gaan. Op diverse, bij de eigen situatie passende, manieren.
Ik zou nog veel meer voorbeelden van onterechte ‘kwantificering’ kunnen geven, maar dat lijkt me niet nodig. Hopelijk ziet de lezer de overeenkomsten tussen de simplificerende ‘biljartbal’-aanpak van verkeer, anorexia en immigratie en onze corona-maatregelen. Vanuit die analogie kunnen we dan misschien begrijpen wat er mis gaat met de huidige aanpak en hoe een werkelijk intelligente lockdown eruit zou moeten zien. Een lockdown – of misschien wel een heel andere maatregel – die uitgaat van de intelligentie, creativiteit en flexibiliteit van mensen.
Volgende keer meer!