And now for some real philosophy.’Echte’ filosofie volgens de maatstaven van mijn leermeesters, dan: de professoren en universitaire docenten van de Centrale Interfaculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen in de jaren tachtig.
Academische filosofie.
Het uitgangspunt van mijn filosofische praktijk is natuurlijk dat er een verschil bestaat tussen:
– de filosofie van de ‘beroepsfilosofen’, de mensen die promoveren op de overeenkomsten tussen Schopenhauer en Wittgenstein of de ontwikkeling van het tijdsbegrip in de scholastiek (door Harry Mulisch ‘filosofologen’ genoemd) en – de wijsbegeerte van praktische filosofen, die filosofie willen gebruiken om het leven beter te maken.
En doorgaans is dat ook zo.
Maar toch. Het is ook zo dat beide vormen van filosofie met elkaar te maken hebben en dat ze op een gemeenschappelijk continuum liggen, tussen ’theoretisch’ en ‘praktisch’, waarbij zelfs de meeste praktische filosofie toch theoretisch onderbouwd moet zijn en de meest theoretische filosofie altijd wel naar een praktijk verwijst.
In drie achtereenvolgende artikelen wil ik laten zien hoe filosofen werken en hoe subtiel, theoretisch en abstract dat kan zijn – terwijl er toch, om het hoekje, een praktische toepassing bestaat.
Academische filosofen bestuderen bijna altijd ‘primaire’ filosofie. Daarmee bedoelen ze de werken van de grote denkers die in elk historisch overzicht voorkomen: Plato, Aristoteles, Thomas van Aquino, Descartes, Spinoza, Kant, Nietzsche… Ze doen dat echter bijna altijd in gesprek (en confrontatie) met ‘secundaire’ literatuur: teksten van mensen die de grote filosofen op een bepaalde manier hebben gelezen. Dat levert dus ’tertiaire’ literatuur op: lezingen van lezingen van lezingen. En soms zelfs iets dat nog verder van de oorsprong verwijderd is: zo zou ik kunnen schrijven over mijn lezing van Roger Scrutons lezing van Jean Paul Sartres lezing van Martin Heideggers lezing van Edmund Husserls lezing van Immanuel Kant. En zo terug naar de eerste Griekse filosofen.
Als dit bizar en zinloos schijnt: eigenlijk is alle filosofie een herneming en een herlezing van wat eerdere filosofen hebben gedacht, over wat nog eerdere filosofen hebben geschreven. Alfred North Whitehead heeft ooit de befaamde opmerking gemaakt dat de hele Westerse wijsbegeerte niet meer is dan een voetnoot bij Plato. Wat Plato echter zo groot maakt, is echter precies het omgekeerde: dat hij een voetnoot is bij de gehele Westerse wijsbegeerte – dat in elke discussie naar Plato kan worden verwezen, omdat hij de kwestie vaak als eerste heeft behandeld.
Om dit te illustreren, wil ik beginnen bij een dialoog van Plato, de Protagoras. Eigenlijk is dit op een bepaalde manier ook al secundaire literatuur, omdat Plato in deze tekst de filosofie van de sofist Protagoras weergeeft en hem tot gesprekspartner van Socrates maakt. Dat is dus eigenlijk ook al een lezing – van Protagoras door Plato. Het is niet onbelangrijk om dit op te merken, omdat Plato een notoir onbetrouwbare weergever is van andermans meningen, vooral als die meningen hem niet bevielen. Met name de sofisten uit zijn tijd komen er in de Platoonse dialogen vaak slecht vanaf en uit Plato’s woorden valt vaak niet op te maken wat ze in werkelijkheid gezegd hebben.
Maar goed.
Van Plato’s lezing van Protagoras wil ik eerst mijn samenvatting – dat wil zeggen lezing – geven. Volgende keer wil ik daar de lezing van Martha Nussbaum van Plato’s Protagoras aan toe voegen. Om vervolgens te besluiten met mijn lezing van Nussbaum – van Plato’s Protagoras. Een lezing van een lezing van een lezing.
De Protagoras geeft een discussie weer tussen Socrates en Protagoras. Het gesprek gaat over het beroep van Protagors, sofist, en wat het eigenlijk is, dat sofisten doen.
De Protagoras bestaat uit een aantal onderdelen die op het eerste gezicht weinig gemeen hebben. In de komende weken zal blijken dat ze toch een rode draad bevatten.
De dialoog begint als een gesprek tussen Socrates en een anonieme vriend, aan wie Socrates de rest van de dialoog vertelt. Socrates vertelt hem dat de beroemde sofist Protagoras in Athene is Een vriend van Socrates, de jongeling Hippocrates, wil Protagoras’ leerling worden. Maar als Socrates hem vraagt wat hij hoopt van Protagoras te leren, blijft Hippocrates het antwoord schuldig. Daarom besluiten ze Protagoras zelf te gaan vragen wat hij precies onderwijst.
Het hoofddeel van de dialoog behelst het gesprek, het ‘interview’ van Socrates met Protagoras. Protagoras vertelt daarin dat hij zijn leerlingen schoolt in politiek en het bestieren van hun eigen zaken. Socrates betwijfelt of dit zaken zijn die onderwezen kunnen worden en Protagoras antwoordt met het vertellen van een mythe over het ontstaan van de mensheid. Zijn hoofdargument is echter dit: de deugd kan onderwezen worden, omdat politieke systemen draaien op de premisse dat alle burgers deugd bezitten. Net als het strafrecht op het idee dat mensen hervormd kunnen worden – namelijk dat ze door straf deugdzaam kunnen worden.
Socrates verlegt de discussie dan naar de vraag wat deugd precies is. Is deugd één ding, of is het een veelheid van verschillende dingen? Dit onderzoek is nauwelijks op gang gekomen, als Protagoras en Socrates beginnen te vechten over de vorm van het gesprek: een interview met korte vragen en antwoorden, zoals Socrates prevaleert, of antwoorden in de vorm van een langere toespraak – Protagoras’ stijl. Door de tussenkomst van de toehoorders worden de twee overtuigd naar het onderwerp terug te keren.
Protagoras kiest op zijn beurt een zijweg: hij analyseert een gedicht van Simonides en wijst op een tegenspraak daarin. Socrates analyseert vervolgens het gedicht nog dieper (als staaltje van sofistiek waaraan de beroeps-sofist Protagoras een puntje kan zuigen) en gebruikt zijn analyse als springplank voor de stelling dat mensen kwaad doen uit onwetendheid.
Volgens Socrates is het enige kwaad een gebrek aan kennis, omdat je onmogelijk kwaad kunt terwijl je weet dat het kwaad is.
Zijn argumentatie is als volgt:
Het enige goed is plezier – genot. Als je een slechte daad begaat, kies je onbedoeld pijn boven plezier. Wat we nodig hebben, om dit te vermijden, is een techniek die onfeilbaar aanwijst wat de juiste handeling is. Een techniek die er bijvoorbeeld voor zorgt dat we de juiste dingen vrezen, niet de onjuiste. Moed is namelijk het eerste, lafheid het tweede.
Eerder heeft Socrates Protagoras ervan overtuigd dat de klassieke deugden van matigheid, wijsheid, rechtvaardigheid en moed eigenlijk op hetzelfde neerkomen. Nu hij heeft bewezen dat moed een vorm van kennis is, en kennis kan worden onderwezen, moet de conclusie luiden dat deugd onderwezen kan worden. Daarmee heeft Socrates, ironisch genoeg, het tegendeel bewezen van zijn openingsstelling: dat deugd niet te onderwijzen valt. Toch maakt de dialoog duidelijk dat Socrates de discussie ‘gewonnen’ heeft. Protagoras heeft moeten toegeven dat het Socrates’ vorm van kennis is, die noodzakelijk is om deugd te onderwijzen – niet zijn eigen sofistiek, die daartoe niet voldoende krachtig is. Hippocrates gaat daarom weg met Socrates, niet met Protagoras.
De Protagoras is een verwarrende tekst – van de hak op de tak springend en vol irrelevante passages. Met soms een te korte behandeling van wat interessant is (de eenheid van het deugdzame) en een te lange uitleg over wat nauwelijks ter zake doet (het gedicht van Simonides). Met ruzie tussen de deelnemers over de vorm van de discussie, en uiteindelijk de totale overname van de dialoog door Socrates zelf, die Protagoras op een zeer onaangename manier buiten spel zet. Het is een frustrerend ontoegankelijke tekst, vol uitdagend openlijke tegenspraken en tot boosheid stemmende onlogica.
Maar de Protagoras is ook fascinerend, niet in het minst door de lange verhalende inleiding, de poëtische terzijdes, de scheppingsmythe van Protagoras, de woordspelingen van Socrates, de historische details van Athene 433 voor het begin van onze jaartelling.
Ik heb de Protagoras een keer of vier gelezen in mijn leven, plus een aantal passages veel vaker. De laatste twee keer was mijn lezing erg beïnvloed door wat Martha Nussbaum er over geschreven heeft, in haar The Fragility of Goodness. Voordat ik mijn interpretatie geef, zal ik daarom eerst haar lezing behandelen – in het volgende artikel.