Het populaire programma ‘Tussen Kunst en Kitsch’ bestaat dezer dagen 30 jaar, een feit waarbij in tal van media werd stilgestaan. Terecht: elke week trekt het programma ruim anderhalf miljoen kijkers. De jubileumviering in VondelCS, afgelopen zondag, was al weken vooraf uitverkocht.
Onderdeel van de media-aandacht was de vraag waar het programma zijn populariteit aan te danken heeft. Is het de hoop op de onverwachte vondst van een meesterwerk? Is het het educatieve aspect? Of is het toch de ironische presentatie van Nelleke van der Krogt?
Ongetwijfeld speelt dat allemaal mee, maar ik vermoed dat er nog een andere factor is: de zwijgende vooronderstelling van het programma dat alle menselijke producten zich op een schaal van kitsch tot kunst, van waardeloos tot waardevol, van lelijk tot mooi, bevinden, en dat deskundigen met redelijke argumenten kunnen uitleggen waarom een item aan de onder- dan wel aan de bovenkant van de schaal zit. De termen waarin die argumenten worden gegoten zijn tegenstellingen als ‘origineel’ en ‘nabootsend’, ‘passend’ en ‘buiten proportie’, ‘subtiel’ en ‘grof’, ‘zorgvuldig’ en ‘slordig’.
Samengevat zijn er geen betere predicaten voor dan ‘lelijk’ en ‘mooi’.
Dit is een onuitgesproken kunsttheorie die de meeste mensen sinds de Renaissance hebben aangehangen, maar die de laatste eeuw op steeds minder aanhang kan rekenen onder kunstenaars en critici.
In deze theorie probeert iedereen die iets schept (een ‘werk’) dit zo mooi mogelijk te maken. Waar dit streven spaak loopt, door gebrek aan smaak, zorgvuldigheid, ervaring, talent of originaliteit, krijg je kitsch: iets wat naar een bepaald aesthetisch effect streeft, maar niet de middelen heeft om dit succesvol te doen. Waar het streven min of meer succesvol is, krijg je vakwerk en kunst.
(Over kitsch valt natuurlijk nog veel meer te zeggen, maar binnen het kader van dit betoog voldoet deze omschrijving.)
Bovenstaande kunsttheorie vormt niet alleen de basis van ‘Tussen Kunst en Kitsch’, maar ook van programma’s als ‘Maestro’, ‘The Voice of Holland’ en zelfs (met een iets andere schaal) ‘Heel Holland Bakt’ of ‘MasterChef’. Steeds wordt uitgegaan van een duidelijk verschil tussen mooi en lelijk, lekker en vies, bedreven en onbeholpen. ‘Mooi’ betekent geslaagd zijn in het kunstzinnige streven, ‘lelijk’ betekent mislukt.
Natuurlijk is het mogelijk om van mening te verschillen over wat precies ‘mooi’ is. Soms is het een kwestie van gewenning en moeten we ‘leren om iets mooi te vinden’. Abstracte kunst. Atonale muziek. Literatuur in spreektaal. Maar schoonheid blijft het doel, voor de meerderheid van mensen die iets maken en de meerderheid van mensen die ervan genieten.
Hoewel bovenstaande theorie bij het grote publiek dus ‘alive and kicking’ is, weten we dat hij uit de mode is geraakt bij moderne kunstenaars en critici. Dit leidt geregeld tot clashes, vooral als het gaat om kunst in de openbare ruimte.
Recent was er weer een kenmerkende rel rondom een werk van Paul McCarthy. De Amerikaanse kunstenaar komt elke paar jaar in het nieuws als hij weer een ‘kunstwerk’ heeft geschapen dat het gros van de mensen als aanstootgevend beschouwt en een lokale gemeenschap tentoonstelling van het betreffende werk wil voorkomen. Eerder gebeurde dat al met zijn kerstman met sexspeeltje (‘kabouter buttplug’) in Rotterdam, zijn opblaasbare drollen in Hongkong en recentelijk zijn grote groene anaalplug in Parijs.
In het laatste geval steeg de commotie tot zo grote hoogte dat McCarthy werd uitgescholden en geslagen en zijn ‘beeld’ werd vernield. Iets wat de Amerikaan zelf zeer boos maakte en ook tot verontwaardiging leidde bij kunstcritici in binnen- en buitenland. In the Guardian werd het protest gedefinieerd als onderdeel van een conservatieve, populistische trend in de Franse politiek. NRC-redacteur Sandra Smallenburg weet de agressie die McCarthy’s ‘Tree’ oproept aan de gegroeide preutsheid van het publiek: “Kon je de toeschouwers in de jaren zeventig amper shockeren als je als kunstenaar een mes in je arm zette of een kogel in je arm liet schieten, nu raken voorbijgangers al ontzet van een kerstboom die aan een seksspeeltje doet denken.”
Ah, de goeie ouwe tijd.
Ongetwijfeld klopt het dat het verzet tegen ‘Tree’ werd opgeklopt vanuit de rechtse politieke hoek. Betekent dit dat de bezwaren tegen het werk op het conto van ‘conservatisme’ kunnen worden geschreven, dat ze het gevolg zijn van een groeiende preutsheid? Volgens mij miskent die analyse zowel de bedoelingen van de kunstenaar als de gevoeligheid van het Parijse publiek.
Ten eerste is ‘Tree’ niet een kerstboom die toevallig ook aan een sekspeeltje doet denken. Naar McCarthy’s eigen zeggen vond hij een buttplug wel lijken op een kerstboom en die grappige vergelijking was aanleiding om de buttplug groen te maken en tot kerstboomgrootte op te blazen. De alom uitgesproken verbazing dat Parijzenaars zich niet aan andere ‘fallus symbolen’ storen slaat de plank dan ook mis: ‘Tree’ is niet een symbool van een fallus, maar een vervanging.
Ten tweede lijkt het me onwaarschijnlijk dat de publieke woede alleen met het seksuele karakter van het werk heeft te maken. Wat ongetwijfeld mee heeft gespeeld, is de plaats waar het werk werd geëxposeerd: de Place Vendôme. Dit plein van rond 1700 is bijna geheel in de oude staat bewaard gebleven en is een prachtig voorbeeld van achttiende-eeuwse elegantie. Er is waarschijnlijk geen plek in Parijs waar McCarthy’s ‘boom’ meer zou hebben gevloekt en dat is ook ongetwijfeld de motivatie geweest om het werk daar neer te zetten. Het was een weloverwogen daad van artistiek vandalisme.
Ik vind niet dat kunstenaars van aanstootgevende werken geslagen en beschimpt mogen worden, maar ik twijfel over de vernieling van het werk zelf – hoe erg dat is. Want wie zijn hier nu eigenlijk de vandalen? De mensen die het uitzicht van een elegant plein vernielen of de mensen die aan die ontheiliging een einde maken?
Er leeft onder kunstenaars en critici een merkwaardige opvatting dat dingen die van zichzelf afkeurenswaardig zijn, ineens lof verdienen wanneer ze het stempel ‘kunst’ dragen. Jezelf voordoen als een ander om opiniepagina’s te infiltreren mag als je jezelf een ‘leugenkunstenaar’ noemt. Je kat de nek omdraaien en tot handtas verwerken is ook prima, als het een artistiek statement is. En een drol achterlaten op een grasveld moet ook kunnen, als het betreffende uitwerpsel maar meters hoog en van plastic is gemaakt.
De rechtvaardiging van dergelijke werken is zogenaamd hun politiek-filosofische inhoud, de gedachte die er achter zit. Het probleem is dat die gedachte vaak ontzettend banaal is (“dierenmishandeling is slecht”; “consumentisme is schadelijk”). En in het geval van ‘Tree’ zit er niet eens een gedachte achter, alleen een oppervlakkige overeenkomst die hoogstens een flauwe glimlach waard is. Dat is wel een heel magere rechtvaardiging voor een eye sore.
Waarom houdt kunst in de openbare ruimte geen rekening met andere regels die we daar in acht nemen? Regels van maat, van fatsoen. Waarom vinden kunstenaars zichzelf zo belangrijk dat ze het geen probleem vinden een plein, park of straat voor hun pretenties op te offeren? En waarom zoveel opzettelijke smakeloosheid – in een wereld die al genoeg lelijkheid bevat?
Wat we nodig hebben zijn meer mooie pleinen, niet meer plastic kerstbomen.
Zou het niet beter zijn als kunstenaars weer een oprechte poging zouden doen om de wereld te verfraaien, om zo hoog mogelijk te scoren op de schaal van kitsch tot kunst? Zoals Roger Scruton heeft geschreven: moderne kunstenaars zijn zo bang voor kitsch, dat ze niet eens meer proberen kunst te maken. Liever maken ze iets wat geen enkele schoonheid meer pretendeert, maar alleen nog door zijn nagestreefde lelijkheid choqueert.
Begrijp me goed: een beetje lelijkheid is niet erg. Een enkele dissonant kan een harmonieuze compositie extra spanning geven. En lelijkheid kan zelfs ontroeren, wanneer het ontstaat in een oprechte poging iets moois te maken, zoals bij de primitieven.
Maar lelijkheid om de lelijkheid: hebben we daarvan de laatste eeuw niet genoeg gehad? Sinds Duchamps urinoir (1917) is kunst steeds maar weer bezig met die ene vraag: is dit nog kunst?
Mij persoonlijk verveelt die vraag inmiddels behoorlijk. Wat ik graag zou zien, is een kunst die antwoord geeft. Antwoord op allerlei menselijk problemen, zoals Alain de Botton die in Art as Therapy aan de orde stelt: Is liefde voor altijd? Waarom gaat de tijd zo snel? Hoe word ik minder egocentrisch? Moet je hard zijn om succes te hebben?
Natuurlijk kan kunst geen definitieve antwoorden geven. Geen antwoorden die voor iedereen, voor altijd gelden. Maar wel antwoorden die voor sommigen, soms velen, op een bepaald moment nuttig zijn.
Kunst doet dit door te streven naar schoonheid – en dat is ook wat volgens mij artistieke schoonheid is: een vluchtig, vergankelijk antwoord op de vragen die ons tot mens maken. Kunst is niet ‘onvergankelijk’ (Ars longa, vita brevis) omdat haar antwoorden eeuwig geldig zijn, maar ze ons steeds weer het gevoel geeft dat menselijke problemen oplosbaar zijn, dat de mens ’thuis’ is in de wereld, dat ons bestaan zin heeft. En ‘klassieke’ kunst toont ons dat mensen zich op een hoog niveau van ambachtelijkheid, creativiteit, smaak en diepzinnigheid met dit streven hebben bezig gehouden.
Deze wetenschap is van zichzelf al troostend en therapeutisch.