De afgelopen weken heb ik het gehad over de ontwikkeling van Venetië – eerst naar aanleiding van een cruise-ongeluk en de resulterende discussie over toerisme in de Venetiaanse lagune, daarna over de economische ontwikkelingen van de stad in het licht van Jane Jacobs’ economische theorie.
Uit beide bespiegelingen samen moge duidelijk zijn dat Venetië zich op een kruispunt bevindt: gaat het verder op de ingeslagen weg van steeds meer toerisme – en dan steeds meer ‘dagjestoerisme’ – of kiest het een andere weg?
Venetië heeft zich eerder op een dergelijke economisch en sociaal kruispunt bevonden. Dat was in de negentiende eeuw, toen de voornaamste input – handelswaar uit het Oosten – door militaire en politieke gebeurtenissen sterk was gereduceerd en het zwaartepunt van Europa eerst naar het zuidwesten (Portugal en Spanje) en vervolgens naar het noordwesten (Nederland en Engeland) was verplaatst.
In de bloeitijd van de republiek, een paar eeuwen eerder, woonden er rond 150.000 mensen op de 118 eilandjes die samen Venetië vormen (in feite schommelde de bevolking tussen 100.000 en 200.000, maar doorgaans lag ze dicht bij 150.000). Zoals ik vorige week beschreef hadden zij een oorspronkelijk voordeel – veilige ligging en de gemakkelijke winning van zeezout – via hard werk en veel menselijk vernuft weten om te zetten in een gevarieerde economie.
Na een paar eeuwen van Venetiaanse heerschappij gebeurde echter wat altijd gebeurt: concurrerende steden (en ommelanden) vonden manieren om hun benodigdheden elders te halen of zelf te maken.
Dat gebeurde ook met de Oosterse spijzen die eerder door Venetiaanse schepen werden gebracht; met glas van buureiland Murano; kant van Burano; Venetiaanse schilderijen; Venetiaanse muziek. Enzovoort.
In de zeventiende eeuw had Europa Venetië niet langer nodig. De geërfde rijkdom was echter groot genoeg om nog tot het einde van de achttiende eeuw een luxueuze en verspillende levensstijl te bekostigen – ‘Venetië’ werd in in die periode een ander woord voor decadentie.
De opmars van Napoleon maakt in 1797 een einde aan 1300 jaar zelfstandigheid – maar het deed er eigenlijk al niet meer toe, om de stad economisch op apegapen lag.
Dat was het vorige kruispunt.
Vier remedies
Behalve haar model van ontwikkeling door importvervanging biedt de economische theorie van Jane Jacobs ook een antwoord op de vraag: hoe voorkom je of verhelp je een economische neergang?
Bij een economische terugval zoals die van Venetië, zegt Jacobs, kun je vier dingen doen om het tij te stremmen of te keren:
1. Een andere weg inslaan.
2. Gunstige positieve feedback versterken.
3. De informatie van negatieve feedback gebruiken.
4. Noodmaatregelen.
Ik zal ze in omgekeerde volgorde behandelen, omdat ze dan een oplopend effect tonen.
Dus, aftellend:
4. Noodmaatregelen. Die hebben zin als er een tijdelijk probleem is, zoals een normale recessie. Bij een permanente verandering van de verhoudingen, zoals aan het einde van het Venetiaanse koloniale rijk, heb je niets aan een noodmaatregel (zoals een subsidie verstrekken of de beurs sluiten).
Gaan we door naar
3. Negatieve feedback. Dit is noodzakelijk voor herstel en groei, maar van zichzelf niet voldoende.
Negatieve feedback is informatie vergaren over hoe je handeling uitpakt en vervolgens bijsturen in de tegenovergestelde (‘negatieve’) richting. Het klassieke voorbeeld is fietsen: ik wil rechtdoor, maar mijn ogen geven de informatie door dat mijn fiets enigszins naar links gaat. Bij een ongewijzigde koers zou ik op een gegeven moment op de andere weghelft belanden. Daarom corrigeer ik mijn beweging door weer wat naar rechts te sturen, totdat mijn stuur weer recht naar voren wijst. Dan pas ik mijn beweging weer aan, om niet te ver naar rechts te gaan.
Negatieve terugkoppeling is heel erg hard nodig om te voorkomen dat dingen uit te hand lopen, maar het zorgt zelf niet voor ontwikkeling. (Hoge of lage prijzen op een markt tonen ons of er minder of meer geproduceerd moet worden, maar ze zorgen niet zelf voor economische groei.)
Dat doen wel
2. Cirkels van ‘positieve’ feedback of terugkoppeling.
“Positief’ betekent hier niet goed, maar zelfversterkend. Rijkdom leidt tot meer rijkdom, armoede tot meer armoede. Dat soort processen.
Een ‘goed’ voorbeeld: makers van exportproducten (bijvoorbeeld glasblazers op Murano) hebben leveranciers nodig (ovenmakers). Die leveranciers kunnen zelf ook exporteurs worden, waardoor ze zelf weer meer eigen leveranciers nodig hebben. Enzovoort.
Cirkels van positieve feedback zijn de scheppers van economische groei en ontwikkeling bij uitstek.
Zoals gezegd: ze zijn echter niet louter ‘goed’ – bevorderlijk. Er zijn ook positive feedback loops die fout uitpakken. Denk aan verslaving: dat is ook een cirkel van zichzelf versterkende feedback, waarbij ieder ‘shot’ voor een grotere vraag zorgt, en die weer voor een groter ‘shot’, enzovoort enzovoort.
Economieen kunnen ook ‘verslaafd’ raken – denk aan een stad die zich aan de bevordering van een enkele industrie of misschien wel aan een enkel bedrijf wijdt (Amerikanen hebben hiervoor de uitdrukking company town). Totdat de stad volledig afhankelijk is van dat bedrijf en erdoor gegijzeld kan worden.
Venetië was in de loop van de achttiende eeuw in een soortgelijke positie geraakt: de oude inkomensbronnen waren opgedroogd. De haven was leeg, de scheepswerven van het Arsenaal, die in hun bloeitijd een schip per dag konden produceren, lagen er werkeloos bij.
Paleizen verkommerden langzaam, mensen trokken weg. De zelfversterkende (positieve) feedback-cirkels leidden allemaal van verval tot verval, neergang tot neergang.
Wat Venetië nodig had, in de negentiende eeuw, was een radicaal nieuwe richting. Het moest
1. Een andere weg inslaan.
Hier linksaf
De Engelse historicus John Pemble heeft een bijzonder boeiend boek geschreven over de herontdekking van Venetië in de negentiende eeuw, Venice Rediscovered. Uit dat werk wordt duidelijk dat Venetië zich na de ineenstorting van de republiek niet zozeer zelf opnieuw heeft uitgevonden, als wel door de rest van de wereld een nieuwe rol kreeg toegewezen.
Pemble beschrijft hoe het vervallen, decadente Venetië van de achttiende eeuw niemand kon bekoren, maar hoe het geestelijke klimaat in de negentiende eeuw veranderde en daarbij de onvergankelijke schoonheid van de lagune-stad ontdekte. Of beter: creëerde.
Venetië verkreeg in zijn postume jaren een pikante actualiteit. Het bezat kwaliteiten die beantwoordden aan de diepste behoefte van het moderne hart – de behoefte aan permanentie en coherentie in een gefragmenteerd en chaotisch heelal.
In een eeuw met grote wetenschappelijke en economische ontwikkelingen vormde Venetië een tegenwicht, een evocatie van kunst, cultuur, traditie, geschiedenis.
Er ontstond een nieuwe gevoeligheid voor wat Venetië te bieden had, en dat gebeurde in een tijd waar techniek (viaducten, bruggen, spoorwegen) het eiland ontsloot.
Maar die bereikbaarheid was een gevolg van de nieuwe gevoeligheid, zegt Pemble – niet de gevoeligheid een gevolg van de bereikbaarheid.
De Venetianen zelf probeerden in de tweede helft van de negentiende eeuw de vergrote toegankelijkheid te gebruiken voor nieuwe economische bedrijvigheid. Er werden een paar fabrieken geopend die nu hun producten via een viaduct naar de vaste wal konden vervoeren.
De gestaag groeiende stroom van toeristen deed echter al die lokale productiviteit teniet. Wat de wereld van Venetië wilde was niet Venetiaanse katoen uit een nieuwe fabriek, maar Venetiaanse schilderkunst in een oud paleis.
Venetianen wilden kanalen dichtgooien en veranderen in wegen. Buitenlanders wilden in gondels door het water glijden.
Uiteindelijk leidden de tegengestelde toekomstvisies, zou je kunnen zeggen, tot twee Venetiës. Eentje, een moderne veranderende industriestad, op het vasteland; de ander, een museum voor toeristen, op de oorspronkelijke lokatie. Venetianen sloegen rechtsaf – de wereld links.
Dat tweede Venetië koos in de negentiende eeuw – en met steeds meer overtuiging in de twintigste – voor toerisme als voornaamste en bijna enige vorm van bedrijvigheid.
En als je naar het grotere geheel kijkt, met succes. De bij Venetië horende steden Mestre en Marghera doen het goed. Maar de eilanden – Venetië-Murano-Burano-Lido – hebben het moeilijk. Ze hebben te lijden onder bevolkingskrimp (in dertig jaar van ongeveer 120.000 naar ongeveer 50.000!), overstromingen en corruptie.
De oorspronkelijke inwoners kunnen er geen woonruimte mee betalen. Gondoliers zijn, met jaarsalarissen ruim boven de ton, de best verdienende mensen in het oude Venetië. Maar ook zij kunnen er geen appartement meer huren – niet als met tijdelijke verhuur aan toeristen het veelvoudige kan worden verdiend.
Venetië heeft van zichzelf een museum, hotel en restaurant gemaakt. Maar het probleem is: van die functies lijkt alleen de eerste nog over te blijven.
Dagjesmensen, vooral op cruiseschepen, bezoeken de stad nog wel, maar eten en slapen er niet meer. Dat doen ze op de boot.
De inkomsten van de cruiseschepen gaan naar een kleine groep mensen van het havenbedrijf en een handvol toeleverende bedrijven. Venetië als geheel wordt er niet beter van.
Dit bevestigt een kernidee van Jacobs: het gaat er bij een economie niet om hoeveel geld er binnenkomt, net zomin als een ecosysteem floreert bij zoveel mogelijk zonlicht. Het gaat erom wat je met die binnenkomende energie doet.
Toegevoegde waarde
Een economie, zo schrijft Jacobs, is een ecosysteem. En dat systeem bloeit wanneer het binnenkomende energie (geld, mensen, materialen) combineert met plaatselijke instrumenten en in zoveel mogelijk verschillende vormen weet te veranderen.
Vroeger vertaalde Venetië de import van Oosterse spijzen in tientallen ambachten die samen honderden producten maakten (en 150.000 mensen konden onderhouden).
Nu vertaalt Venetië de import van toeristen in een handvol functies die samen slechts een paar producten en diensten aanbieden (en krap 50.000 mensen in hun levensonderhoud laten voorzien).
Het is niet dat Venetië niet genoeg ‘input’ heeft – er komen elk jaar 30 miljoen bezoekers. het is dat Venetië met die input weinig tot niets doet, dat de stad er vrijwel niets van waarde aan toevoegt.
Wat Venetië mist is de essentiële eigenschap van ecosystemen als doorvoerkanaal van energie:
In het kanaal veranderen menselijke arbeid en menselijk kapitaal de import – halen hem uit elkaar, verbinden hem met iets anders, laten hem rondgaan, gebruiken hem opnieuw, en rekken door deze middelen de import die het binnenkrijgt uit.
Venetië sloopt en knutselt niet meer, het gebruikt en hergebruikt niet meer. Het ontvangt input – dagjesmensen – en laat die vrijwel onveranderd de economie weer uitgaan.
Dat leidt tot niets. Nou ja, het leidt tot neergang.
Nog een citaat:
Een stedelijke economie krioelt van duizenden ondernemingen, waarvan de meeste goederen en diensten aan elkaar of aan de lokale bevolking leveren, of aan beide.
Dat was vroeger een beschrijving van Venetië, maar nu niet meer. Venetië is nu niet meer dan een doorvoerhaven, een soort Schiphol. Sommige mensen kunnen daar nog steeds heel veel geld mee verdienen, maar het is geen stad meer.
In een ecosysteem worden de essentiële bijdragen binnen het kanaal gemaakt door verschillend biologische activiteiten. In de weelderige economie worden de essentiële bijdragen in de doorvoer gecreëerd door verschillend economische activiteiten. In beide systemen laat de passage van energie/materie veel sporen na, dankzij de diverse manier waarop de ontvangen energie wordt gebruikt, opgedeeld en hergebruikt.
De in- en uitstroom van 30 miljoen toeristen laat nu niet veel sporen na in Venetië – behalve economische en ecologische verschraling. Je zou ook kunnen zeggen: het laat steeds minder sporen na.
Wat zou Venetië moeten doen? Het moet aan input zoveel mogelijk toevoegen. Het moet uit elkaar halen, combineren, recombineren. Gebruiken, hergebruiken. Het moet, in Jacobs’ term import ‘rekken’ – door toevoeging van menselijke inventiviteit.
Mensen alleen even over het San Marcoplein laten rondlopen en een carnavalsmasker – made in China – laten kopen: dat schiet niet op.
Een voorbeeld
De beste ‘grondstof’ om iets aan toe te voegen is een mens – omdat die daardoor kan veranderen en zelf weer met die verandering nieuwe veranderingen in gang kan zetten. Dat is een cirkel van positieve feedback zoals je die wilt hebben.
Neem Tiziano Vecelli, geboren rond 1490 in een dorpje in noordwest Italië, Pieve di Cadoro. Op zijn twaalfde werd hij naar Venetië gestuurd om bij zijn oom te gaan wonen en een opleiding tot kunstschilder te volgen bij de beroemde Bellini broers.
Hij zou uitgroeien tot een van de grootste schilders van de zestiende eeuw, onder tijdgenoten bekend als ‘de zon tussen de kleine sterren’. Hij stichtte de Venetiaanse school van schilderkunst en beïnvloedde ontelbare schilders na hem. Zijn werken hebben een onschatbare waarde voor Venetie gehad.
Kijk wat de stad met dit ‘menselijk kapitaal’ gedaan heeft!
Nog een voorbeeld
Nu kan niet iedereen (meester)schilder worden. Zeker niet iedere toerist.
Wat kan een toerist wel worden? Een inwoner. Een liefhebber van schilderijen.
Peggy Guggenheim was een Amerikaanse kunstverzamelaar in het midden van de twintigste eeuw. Nadat haar plan om een museum in Parijs op te zetten door de uitbraak van de oorlog was verhinderd, bood Venetië haar in 1948 een tentoonstellingsruimte aan. Ze verhuisde naar de stad en vormde een palazzo aan het Canal Grande om tot een museum van moderne kunst. Dat trekt nu, veertig jaar na haar dood, meer bezoekers dan de grote musea met klassieke Venetiaanse werken.
Dus. Ook hier is de import – van een Amerikaanse miljonair – ‘opgerekt’ op een manier die in Venetië nog lang sporen zal nalaten.
De moraal
De les van het bovenstaande is deze: de economische ontwikkeling van een stad draait om het zo creatief mogelijk omvormen van de veelvormige input (mensen, materialen, geld). Om het bouwen van een zo divers mogelijk eco-systeem van beroepen, kunsten en ambachten. Niet om volume van in- of uitvoer.
Keuzes die gemaakt worden – cruiseschepen of niet? – moeten in het licht van die maatstaf worden gemaakt. De economie van Venetië moet draaien om Venetianen. Nu draait hij om toeristen.
En het paradoxale is: doordat de economie van Venetië, de ‘doorvoer’ van toeristen, steeds meer om hun behoeften draait, wordt die doorvoer een steeds armzaliger ervaring – omdat Venetië langzamerhand geen stad meer is, maar een museum (en misschien binnenkort een pretpark). Natuurlijk, een museum kan best een mooie ervaring opleveren. Maar een stad is veel inspirerender.
Een ommezwaai naar ‘Venetië voor de Venetianen’ zou niet alleen voor de inwoners goed zijn, maar ook voor de bezoekers.
Make Venice Great Again! Of, in een Italiaanse variant: Forza Venezia!