Dat mensen vaak afgunstig zijn op elkaar, is een bekend gegeven. Maar waar komt afgunst eigenlijk vandaan? Het voelt immers niet prettig om afgunstig te zijn. Afgunst is een impliciete erkenning dat een ander superieur is ten opzichte van jou: hij heeft een mooiere auto, een slimmere dochter, een hoger salaris. Jezelf inferieur voelen is onaangenaam, dat tast meteen je ego aan.
Afgunst heeft altijd een dubbele boodschap, eentje voor degene die benijd wordt en eentje voor degene die benijdt. Dat blijkt ook uit de complimenten die we mensen geven en waaruit indirect afgunst naar voren komt. “Fijn voor jou”, zeggen we als boeren met kiespijn tegen een succesvol iemand. En tegelijk klinkt daarin mee: “Balen voor mij.”
Afgunst is in onze samenleving iets wat altijd negatief wordt beoordeeld. Er zitten geen positieve kanten aan naijver, zoals nog wel aan andere negatieve emoties als schaamte (ook een blijk van eerlijkheid) of woede (dan laat je tenminste niet over je heen lopen).
Sterker nog, zoals antropoloog George Foster in zijn Anatomy of Envy heeft beschreven: afgunst is misschien wel het grootste emotionele taboe dat we kennen.
Mensen hebben allerlei tactieken om te verbergen dat ze afgunstig zijn. Ze kunnen anderen geruststellen, zich onverschillig tonen jegens andermans succes of opscheppen over eigen prestaties. Wat het taboe op afgunst echter nog beter illustreert is de angst om afgunst in jezelf te vinden.
Voor veel mensen is het onaanvaardbaar om voor zichzelf, laat staan voor anderen, toe te geven dat ze afgunstig zijn. Wat ze daarom doorgaans doen, aldus Foster, is hun mindere succes wijten aan pech, toeval of noodlot. Zo leggen ze de oorzaak voor hun inferioriteit buiten zichzelf en is er geen reden zich slecht te voelen.
Begeerte als imitatie
Als afgunst zo’n taboe is en zo’n pijnlijke emotie; als onze opvoeding er voor een groot deel op gericht is om afgunst te verminderen (je moet het speelgoed van een ander niet begeren en tegen je verlies kunnen); als er grote maatschappelijke instituties worden opgericht om afgunst te verminderen (herverdeling van middelen, subgroepen die niet met elkaar wedijveren) – dan moet afgunst wel heel diep in mensen zitten. Anders zou de bestrijding van afgunst niet zo’n centrale rol spelen in ons leven.
De denker die de beste analyse van afgunst heeft gegeven, is naar mijn mening René Girard. Gedurende een lang, lang leven heeft Girard vele boeken geschreven om aan te tonen dat onderlinge wedijver en afgunst het verkeer tussen mensen bepaalt en dat samenlevingen voornamelijk worden gevormd om die gevoelens in goede banen te leiden.
Het essentiële inzicht van Girard is dit: dat mensen altijd begeren wat anderen ook begeren en dat afgunst daarmee in elk verlangen vanaf het begin mee is ingebouwd.
In zijn eerste grote werk, Romantische Leugen en Romaneske Waarheid (1961) stelt Girard dat de notie van een spontaan verlangen een romantische leugen is. In werkelijkheid begeren mensen alleen wat anderen begeren – en ze begeren het omdat anderen het begeren.
We willen dingen nooit uit onszelf, zo Girard – we volgen het model van iemand anders’ verlangen. Er is geen rechte lijn van mij als subject naar het verlangde object: die weg loopt altijd via een model, via een bemiddelaar.
Ik zie dat de buurman een nieuwe auto heeft – nu wil ik er ook een. Ik zie dat mijn vriend verliefd wordt op een meisje – nu vind ik haar ook aantrekkelijk.
Volgens Girard hebben psychologen, filosofen, sociologen en antropologen miskend dat onze begeerten altijd bemiddeld zijn – ze hebben de romantische illusie verspreid dat een verlangen spontaan, uit het niets, in onze boezem kan ontstaan. Terwijl we in werkelijkheid in onze begeerten altijd anderen imiteren. Volgens Girard zijn er geen wetenschappers die een juiste blik op het menselijke verlangen hebben – voor de waarheid moeten we daarom naar de grote romanschrijvers uit de laatste eeuwen kijken – Cervantes, Flaubert, Stendhal, Proust, Dostojevski. Daarom ook de titel van zijn boek: de romaneske waarheid (de waarheid van de roman) tegenover de leugen van de romantiek.
Als we accepteren dat we alleen begeren wat een ander, een model/bemiddelaar begeert, dan zien we ook hoe er wedijver en afgunst in het spel komt.
Stel, ik wordt verliefd op een meisje omdat mijn beste vriend haar begeert. Die vriend is dan niet alleen een model voor mijn verlangen, maar ook een obstakel voor de vervulling ervan. Mijn imitatie zorgt er automatisch voor dat we met elkaar in competitie zijn.
We willen allebei iets dat de ander ook wil, maar wat we niet tegelijk (in dezelfde mate) kunnen krijgen. Onze verlangens zorgen voor schaarste en, wanneer de strijd beslecht is, voor (een verschil in) macht.
Het is dat verschil in macht (succes) dat voor afgunst zorgt.
Girard stelt dat er bij begeerte en afgunst nog een belangrijk verschil bestaat, tussen wat hij externe en interne bemiddeling noemt.
Bij externe bemiddeling is er een groot verschil tussen subject en model. Het subject is zich bovendien bewust van het model, sterker nog: het model is zijn idool. Kijk hem of haar, zegt het subject, zo wil ik ook worden.
Er is vanwege de afstand ook geen rivaliteit tussen subject en model – de bemiddelaar is geen obstakel.
Externe bemiddeling bestaat tussen Don Quichot en zijn held Amadis van Gallië; tussen een pubermeisje en Ariana Grande; tussen een klein jongetje en Lionel Messi.
Bij interne bemiddeling is er geringe afstand tussen subject en model. Zo gering, dat het subject de beïnvloeding niet wil erkennen, ja zelfs voor zichzelf kan verbergen.
Bij interne bemiddeling is er een ambigue verhouding tussen begerend subject en het model; ik bewonder iemand en wil hem navolgen, maar omdat ik eigenlijk niemand wil navolgen die aan mij gelijk is, ontken ik deze imitatie ook.
Bovendien is het model vaak ook mijn rivaal: omdat het een gelijke betreft, begeer ik wat de ander begeert en ben ik afgunstig op eventueel succes. Eigenlijk zegt de nabootsing meteen ook: ik ben met jou in competitie.
Interne bemiddeling bestaat tussen Marcel Proust en de Parijse elite; tussen kinderen van een gezin; tussen een snob en zijn influencer.
Laatste punt: wanneer je een strijd verliest die je eigenlijk niet eens aan wilt gaan, die je eigenlijk voor jezelf en anderen wilt verbergen – dan blijf je onherroepelijk met een gevoel zitten waarin onmacht en wrok samengaan.
Met een gevoel van ressentiment.
Ressentiment en gele hesjes
En daarmee zijn we aan het eind gekomen van een analyse van wat de gele hesjes bezielt, denk ik. Na vier weken kunnen we de keten van elementen aan elkaar knopen: gelijkheid-vergelijking-rivaliteit-schaarste- afgunst-onmacht-wrok-ressentiment.
In het kort:
Historische ontwikkelingen, geschetst door mensen als Alexis de Tocqueville en Adam Smith, hebben steeds meer gelijkheid in de samenleving gebracht. Kapitalisme speelde daar een belangrijke rol in, natuurlijk, maar het ging om meer – om een heel complex van technologische, psychologische, religieuze, culturele en filosofische ontwikkelingen.
Naarmate mensen meer gelijk aan elkaar werden, gingen ze zichzelf meer met elkaar vergelijken. Externe bemiddeling veranderde in interne bemiddeling. Mensen gingen op alle vlakken, in alle situaties, begeren wat anderen begeerden – en ze gingen over de vervulling van die verlangens de strijd aan.
Die strijd leverde macht op – voor de winnaars. Voor de verliezers resteerden onmacht, afgunst en wrok. Zij werden naar de marge verdreven, de rand van de groeiende en bloeiende gemeenschap – La France Peripherique en de randgemeenten rondom onze grote steden, waar niet toevallig het Forum voor Democratie vorige week zijn grootste winst boekte.
In die marges leven nu veel meer mensen dan vroeger. Ja, ze hebben nu een auto, een tv en een koelkast, maar in tegenstelling tot vroeger zijn ze nu ook verliezers van een globale strijd geworden, die zichzelf naar een marginale positie zien afglijden, met steeds minder en minder relevantie voor economie en politiek en cultuur.
Het is daarom ook niet verwonderlijk dat deze mensen van ressentiment vervuld zijn – ressentiment is eigenlijk de meest logische reactie in hun situatie.
Ik heb eerder gezegd dat ressentiment geprojecteerde rancune is. Dat lijkt impliciet in te houden dat ressentiment een vergissing is – dat mensen met ressentiment hun rancune gewoon beter moeten richten. Of dat ze hun rancune, die geen duidelijk doelwit heeft, maar beter kunnen inslikken.
De clou van mijn analyse is echter deze: de wrok die mensen koesteren omdat massale maatschappelijke ontwikkelingen (die je met de term globalisering zou kunnen aanduiden) hen naar de marge hebben gedreven is niet ten onrechte. En juist omdat deze ontwikkelingen niet duidelijk een ‘subject’ hebben; omdat ze niet vallen te begrijpen als de samenzwering van een kongsi, of de machtsgreep van een aristocratie; omdat ‘het kapitaal’ wat veel van de gebeurtenissen drijft, zelf weer een vage aanduiding is; daarom is het logisch dat mensen hun rancune gaan projecteren op iedereen die op enige manier tot de ‘winnaars’ van de globalisering behoort. Of hun succes nu absoluut is (miljardairs, sporthelden, popidolen) of relatief (immigranten, werknemers in lage lonen-landen).
Daardoor krijg je het absurde resultaat dat rijke ‘verliezers’ (gele hesjes) te hoop lopen tegen arme ‘winnaars’ (asielzoekers). Absurd, maar tegelijk ook logisch.