236. Hebben en niet hebben

Posted on 22 mrt 2019 in Blog, Featured, Uncategorized

236. Hebben en niet hebben

In zijn artikel The Anatomy of Envy (1972) beschrijft antropoloog George M. Foster hoe er twee soorten van afgunst bestaan: die tussen gelijken en die tussen ongelijken. De eerste vorm bestaat in het kader van een competitie, waarin ruwweg gelijke rivalen binnen bepaalde regels om hetzelfde wedijveren. Een overwinning in een sportwedstrijd; om een baan; om een seksuele partner. Zolang de strijd nog gaande is bestaat er geen afgunst, maar nadat de beslissing gevallen is, zal de verliezer de winnaar om zijn of haar prijs benijden.

Er is echter ook afgunst die niet in de context van competitie bestaat, omdat er tussen twee partijen helemaal geen competitie mogelijk is. Beter: omdat de maatschappij geen strijd tussen ongelijken zal accepteren en sanctioneren. Bijvoorbeeld tussen vader en zoon om seks met de moeder; of tussen een gediplomeerde arts en een gebedsgenezer om een baan in het ziekenhuis. Je kunt in deze gevallen niet eens zeggen dat de strijd ‘bij voorbaat gestreden was’. Het komt in dergelijke gevallen niet eens tot een strijd en de ‘verliezer’ behoort daarom ook geen afgunst te voelen. ‘Have-nots’ behoren zich niet aan ‘haves’ te meten.

Op een bepaalde manier, zegt Foster, kun je allerlei hiërarchische verschillen (tussen generaties, sociale klassen, religieuze kastes) zien als manieren om strijd en afgunst te beperken. Hierarchieën zorgen ervoor dat alleen binnen groepen met elkaar wordt gewedijverd en benijd – niet tussen groepen.

Zoals ik vorige week al schreef: sociale en economische verschillen waren in de middeleeuwen veel groter dan nu, maar in tegenstelling tot vandaag (gele hesjes!) was er geen brede afgunst van lagere standen op hogere. Boeren zagen zichzelf niet als rivalen van kooplieden, monniken niet van edelen. Dat betekent dat moderne gevoelens van ressentiment goeddeels ontbraken. Er was wel rechtstreekse woede en rancune jegens ridders of gilden-meesters die boeren of arbeiders benadeelden – maar geen algemene wrok van ‘lagere’ tegen ‘hogere’ standen, van ‘volk’ jegens ‘elite’.
Daarom was er wel af en toe een opstand, van arme wevers of landarbeiders, maar geen algemene revolutie. Een grote volksopstand zou tot 1789 op zich laten wachten.

Voor rivaliteit is een bepaalde mate van gelijkheid nodig. Ik moet mij op zekere wijze als een gelijke van iemand anders zien, om hem iets te gunnen of te misgunnen – en ook om hem iets te betwisten.
Pas als mensen bij de grotere macht of welvaart van andere mensen gaan denken: hee, ik verdien dat ook – dan ontstaat competitie en afgunst.

Ontbreekt die gelijkheid in een samenleving, dan kan er veel ellende en onvrede bestaan, maar niet zoveel afgunst, naijver, ressentiment. Tussen hebbers en niet-hebbers is er minder rivaliteit dan tussen veel-hebbers en minder veel-hebbers.

Groeiende gelijkheid
De grote socioloog van de gelijkheid is Alexis de Tocqueville – in zijn Democratie in Amerika betoogt hij dat Frankrijk (en de Westerse wereld in zijn geheel) sinds de middeleeuwen steeds meer gelijkheid heeft vertoond:

Als je, beginnend in de elfde eeuw, met intervallen van vijftig jaar de staat op maakt van de maatschappelijke verhoudingen in Frankrijk, dan zie elke keer dat er een dubbele revolutie heeft plaatsgevonden. De edelman is gedaald op de sociale ladder, en de gewone man gestegen; terwijl de een valt, staat de ander op. Elke halve eeuw brengt hen dichter bij elkaar, en binnenkort zullen ze elkaar raken.

De factoren die tot de groeiende gelijkheid hebben geleid zijn talrijk, zegt De Tocqueville. Allereerst groeide de politiek macht van de clerus en binnen de kerk kon je ook als arme, non-adellijke man carrière maken.
De stijgende complexiteit van de samenleving zorgde voor een grotere rol van wetten, zodat ook juristen machtiger werden.
Intussen werden anderen rijk van de handel en het uitlenen van geld aan koningen en edelen.

Land en een adellijke titel, de oude voorwaarden voor macht, werden zaken die je kon kopen.

Koningen volgden doelbewust een beleid om het volk te verheffen en zo de adel te verzwakken.

En de verspreiding van geletterdheid, van uitvindingen, van kunsten en ambachten – alles droeg bij aan de spreiding van macht en de opkomst van de democratie:

Toen eenmaal het werk van de geest een bron van macht en rijkdom was geworden, werd elke toename van kennis, elke nieuwe ontdekking, elk nieuw idee een kiem van macht die binnen bereik van het volk kwam. Poëzie, welsprekendheid, geheugen, de gratie van de geest, het vuur van de verbeelding en de diepte van het denken, alle dingen die uit de lucht kwamen vallen, waren een voordeel voor de democratie, zelfs als het de tegenstanders van de democratie waren die deze dingen bezaten, hielpen ze toch mee omdat ze de grootsheid van de mens benadrukten. Dus zijn overwinning verspreidde zich tegelijk met die van beschaving en ontwikkeling, en literatuur was een arsenaal waaruit allen, ook de zwakken en armen, dagelijks hun wapens kozen.

De Tocqueville betoogt dat mensen in deze – meer gelijke – samenleving afgunstiger waren dan in de oude, ongelijke maatschappij.

George Foster gaat uit van het tegenovergestelde. Zijn idee is dat de oude samenleving armer was en alles daarom schaars was. Er was minder geld, minder handel, minder voedsel. Er waren minder spullen. In die toestand van schaarste, zo schrijft Foster, worden de bronnen van alle belangrijke goederen (alle dingen die je zou willen hebben om een goed leven te krijgen) gezien als beperkt. Eindig. De hoeveelheid land om te verbouwen of prooidieren om te jagen staat vast en kan niet toenemen. Daarom is het leven een nulsomspel – de één zijn dood is de ander zijn brood.
In deze maatschappij van absolute grenzen is er geen rijkdom, alleen gedeelde armoede: een wankel evenwicht waarin iedereen vrijwel precies evenveel aan primaire goederen – land, dieren, kinderen, gezondheid – bezit.

Zolang iedereen hetzelfde heeft, is er in zo’n samenleving geen afgunst. Zo gauw iemand een heel klein beetje meer of minder dan zijn buren heeft, ontstaat er afgunst.

De redenering van Foster is dus: armoede/schaarste veroorzaakt afgunst en die bevordert gelijkheid. De redenering van De Tocqueville (en andere mensen in zijn traditie: Thomas Hobbes, René Girard, Hans Achterhuis) is een andere: gelijkheid bevordert afgunst en die veroorzaakt armoede.
Eerst ontstaat er gelijkheid, als resultaat van allerlei maatschappelijke ontwikkelingen. Dan gaan mensen zich met elkaar vergelijken en gaan ze ook mensen uit andere klassen als rivaal zien, met wie ze om de bronnen van het bestaan moeten vechten. Vervolgens worden die bronnen schaars.
En daaruit ontstaat armoede.

Schaarste
Wat Foster – en velen met hem – niet zien is dat schaarste nooit een objectief gegeven is. Iets dat los van menselijke rivaliteit bestaat.
Schaars is alleen datgene wat mensen tegelijk willen hebben maar niet tegelijk kunnen gebruiken. Schaarste staat los van hoeveel er van het begeerde ‘object’ beschikbaar is – of iets uniek is of in duizendvoud aanwezig.

Als niemand goud wil hebben, kan het extreem zeldzaam zijn of alomtegenwoordig – dat doet er niet toe. Het is dan toch niet schaars.
Als iedereen zand wil hebben, kan het alomtegenwoordig zijn of uiterst zeldzaam – dat doet er niet toe om te bepalen of het schaars is.

Object X is schaars betekent niet: X is zeldzaam, er zijn er bijvoorbeeld maar 3 van.
X is schaars betekent: er is minder van X aanwezig dan mensen begeren.

Het is niet: wanneer iets schaars is, moeten mensen er wel met elkaar om wedijveren. Het is: als mensen met elkaar om iets wedijveren, is het schaars.

De pijl van de schaarste wijst altijd van het menselijke gevoel – van begeerte en afgunst – naar de objectieve wereld, nooit van de wereld naar het gevoel.

En hoe komt dat menselijke gevoel – van begeerte, van afgunst, van : hee, dat wil ik ook! – tot stand? Daarover volgende keer!