Vorige keer besteedde ik aandacht aan de zogenaamde gele hesjes, die in Frankrijk nu al drie maanden demonstreren. Demonstreren waartegen? Tegen van alles. Het lijkt erop dat de hesjes niet verenigd worden door een specifieke eis of grief, maar dat ze het enige wat ze verbindt een gevoel van onvrede is. Van miskenning. Van wrok.
De ongerichte woede van de gilets jaunes lijkt mij alle trekken te hebben van wat ik eerder als ressentiment, oftewel geprojecteerde rancune, omschreef.
Bij normale rancune is er eerst een vijand en een kwetsende daad, die vervolgens rancune oproept. Bij ressentiment is er eerst rancune, die vervolgens een vijand zoekt. De gevoelens van gekwetst zijn, van beschadigd te zijn, van miskenning, van frustratie, van angst en onzekerheid – die gevoelens komen eerst. En dan besluit het ‘slachtoffer’ dat er iemand moet zijn die de oorzaak vormt van deze negatieve gevoelens.
Een zondebok.
Het typische van deze zondebok is echter dat de rol hierbij niet wordt gespeeld door de verliezer, de minderheid, de afwijking – maar door de winnaar. De elite.
‘De elite’ – iedereen die dit woord serieus uitspreekt is vervuld van ressentiment, behalve degene die er zelf toe behoort.
Dat ‘elite’ een scheldwoord is geworden, zelfs voor de mensen die er, als Mark Rutte, overduidelijk deel van uitmaken: dat is een teken hoe wijd verspreid het ressentiment in onze samenleving is.
Zeker, er bestaat in onze samenleving een elite. En er zijn genoeg mensen binnen die elite die kwalijke dingen doen. Belasting ontduiking. Witwassen. Omkoping. Lobbyen voor het eigen elite-belang.
Maar dat wil niet zeggen dat de moeilijke omstandigheden van een economische verliezer zo maar aan de winnaars, de elite, kunnen worden toegeschreven.
Het ligt ingewikkelder.
Onmacht
Ik schreef vorige week al dat Max Scheler, de belangrijkste analyticus van het ressentiment, hierbij een essentiële rol toeschrijft aan onmacht.
Iemand die rancune koestert en van daaruit handelt (wraak neemt), leidt niet aan ressentiment. Wrok is van zichzelf nog geen ressentiment, het wordt dat pas als de drager van het gevoel met dat gevoel niets kan en het uit onmacht verdringt. Waarheen? Scheler zegt: vanuit het handelen en uitdrukken naar het centrum van de persoonlijkheid.
Iemand die geheel door ressentiment beheerst wordt, koestert niet meer een specifieke wrok vanwege een daad, en niet eens meer richting een bepaalde persoon, maar is zelf door en door een ‘ressentimenteel mens’ geworden, een wrokkig, negatief, cynisch schepsel dat zich niet eens meer bewust is van het negatieve.
De mens van het ressentiment is als de vos uit de fabel van Aesopus, die niet bij de druiven kan komen en dan maar zegt dat de druiven zuur zijn.
Onmacht treedt hier op in verschillende gedaanten.
Allereerst is de vos niet in staat de druiven te plukken, dat is een vorm van onmacht. Vervolgens is hij onmachtig die teleurstelling te verdragen. De onmacht en de resulterende frustratie moet daarom ontkend en verdrongen worden (‘Ik wilde de druiven helemaal niet, ze zijn toch zuur!’)
Een laatste stap in de ontwikkeling van het ressentiment vindt plaats als het, in een poging de onmacht te verdringen, tot een omkering van waarden komt (die zelf weer wordt verdrongen!). In die fase zegt de vos niet meer dat de druiven zuur zijn, maar dat ze zoet zijn – en dat hij ze daarom niet wil. Zoet is dan slecht geworden, en zuur goed.
Een dergelijk omkering van waarden lijkt bij ‘volk’ en ‘elite’ intussen ook plaatsgevonden te hebben. ‘Elite’ is langzamerhand niet meer iets waar je bij wilt horen – ‘elite’ is iets slechts geworden (zoals ‘elitair’ – het je erop laten voorstaan tot de elite te behoren – al eerder een negatieve kwalificatie was).
Op zich is dat natuurlijk raar, want hoe je elite ook definieert – als ‘uitverkoren’ of meer als ‘bevoorrecht’ – je kunt er toch maar beter bij horen dan niet. Toch?
In een samenleving waarin een bepaalde mate van ongelijkheid bestaat – en dat is in elke samenleving – is het in principe nastrevenswaardig bij de betere, rijkere, succesvollere toplaag te horen. Beter bij de winnaars dan bij de verliezers.
Behalve als je niet bij de winnaars kunt horen, als het bereiken van die status iets is waartoe je geen kans meer ziet. Wanneer de macht niet voor je is weggelegd, maar je bij de onmachtigen hoort. Dan zeg je tegen jezelf dat je helemaal geen winnaar had willen zijn, dat verliezers op een bepaalde manier – misschien moreel – superieur zijn, dat je veel beter tot het machteloze volk kunt behoren dan tot de machtige elite.
Alleen: waarom is er dan nog al die woede?
Gelijkheid
Ongelijkheid alleen verklaart niet waarom de gele hesjes zo boos zijn: er zijn samenlevingen waarin de ongelijkheid vele malen groter is dan bij ons en waar die woede achterwege blijft. Sterker nog: vroeg was er bij ons ook veel meer ongelijkheid en toen was die volkswoede er ook niet.
Neem de standsverschillen in de middeleeuwen – en de bijbehorende ongelijkheid in welvaart en macht.
Barbara Tuchman’s geschiedenis van de veertiende eeuw, A Distant Mirror, beschrijft hoe uitzichtloos de positie van de toenmalige boeren was.
De boeren van de middeleeuwen, die met hun onophoudelijke arbeid de welvaart van burgers, geestelijken en edelen mogelijk maakten, werden door de drie overige standen met de pejoratieve term ‘vilain’ aangeduid (bron van ons ‘vilein’ en het Engelse ‘villain’). Toebehorend aan een landgoed waren ze lijfeigenen – niet echt slaven, maar ook niet vrij. Hun bezit bleef gebonden aan het landgoed en de seigneur, daarom was trouwen met iemand van buiten niet toegestaan en verviel de boerderij van een kinderloze boer na diens dood aan de landheer.
De boer betaalde belasting aan de koning, tienden aan de kerk – en draaide op voor losgeld of bruidsschat voor de adel, al naar gelang. Hij moest een vergoeding betalen voor alles wat hij gebruikte – molen, pers of oven van het landgoed, plus geld voor het beslechten van een conflict door de jonker. Bovendien moest hij de landerijen van de landheer bewerken (en daarna pas de zijne) en zijn mest ging naar het landgoed, niet de eigen akkers.
Deze ongelijke verhoudingen werden bevestigd door de Kerk, die de Hel beloofde aan boeren die niet hard genoeg voor de landheer werkten of hun tienden niet betaalden.
Naast de gewone regels, die ten nadele van de boeren waren, waren er de uitzonderingen en de inbreuken op de regels – en die waren nog veel erger. De rentmeester van de landheer gebruikte zijn positie vaak om boeren af te persen, bijvoorbeeld door iemand van diefstal te beschuldigen en de boete dan in eigen zak te steken, of door de belastingen willekeurig te verhogen. Verder waren er altijd rondtrekkende troepen bandieten (vaak bestaande uit edelen) die de boeren bestalen of afpersten en waartegen niemand ze beschermde (zelfs de kerk niet, middels veroordelingen of excommunicaties).
Geen wonder dat we in het Franse verhaal Merlin Merlot (dertiende eeuw) de volgende verzuchting vinden
Helaas! Wat moet er van mij worden? Ik heb nooit een dag rust genoten! Daarom vraag ik God me zo spoedig mogelijk te laten sterven!… Hard is het uur waarin een vilain geboren wordt. Als de vilain geboren wordt, zal slechts ellende hem wachten… Ik heb niets te eten vandaag en mijn gezin ook niet…Mijn kinderen strekken hun handen uit, ze huilen en sterven van de honger en ik heb geen brood om hen te geven. Hun moeder valt me aan, beledigt me en kijk me scheef aan…Ik ben als een doorweekte haan, met hangend hoofd en geheel in de war, of als een geslagen hond.
Voor onze huidige begrippen was de toenmalige situatie ondraaglijk (als je een arme boer of landarbeider was) en lijkt het een raadsel waarom mensen niet vaker in opstand kwamen.
We vragen ons af: wat voor maatschappij was het, dat mensen zulke ongelijkheid konden accepteren?
Welnu, in deze vraag zit het antwoord al besloten. Het was een maatschappij die op verschil en hiërarchie gebaseerd was. De macht lag eenzijdig bij de hoge standen, maar anders dan nu wekte die asymmetrie geen woede op bij de machtelozen (hoewel er in de veertiende eeuw, door Zwarte Dood en Honderdjarige Oorlog, volksopstanden zouden ontstaan in Frankrijk, Engeland en Vlaanderen).
De machtelozen voelden zich niet machteloos, ze voelden zich niet onmachtig en ze koesterden daarom ook geen rancune jegens de adel of de geestelijkheid.
Hoe kan dat?
In het kort: om je machteloos en onmachtig te voelen moet je macht begeren. Waar je geen macht nastreeft, kun je het ontbreken van macht ook niet als een probleem en een affront ervaren.
Macht
Zoals ik eerder heb geschreven: macht en wedijver zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Macht ontstaat waar meerdere mensen hetzelfde willen maar niet iedereen hetzelfde kan krijgen. En/of waar je afhankelijk bent van andere mensen om iets te krijgen.
Als ik een baan wil, moet ik daarvoor wedijveren met andere sollicitanten. Win ik de baan, dan heb ik macht die de ‘verliezende’ sollicitanten ontberen. Verder moet ik natuurlijk de sollicitatiecommissie overtuigen: tot het moment waarop de beslissing valt, hebben zij macht over mij. Zij zijn namelijk winnaars van eerdere ‘gevechten’ – om een baan bij de betreffende organisatie te krijgen en om in de positie te komen dat ze nieuwe mensen aan kunnen nemen.
Macht is altijd een gevolg van een eerdere strijd, macht is wat je verwerft in een strijd met anderen (al is het maar dat anderen de strijd bij voorbaat opgeven omdat ze denken toch niet te kunnen winnen).
Macht wordt uitgedrukt door een titel. Kampioen, directeur, master. Kamerlid, notaris, dokter.
Een titel is een erkenning van anderen dat je een bepaalde activiteit als winnaar hebt afgesloten – een sportwedstrijd, een sollicitatieprocedure, een opleiding, een verkiezing. Je kunt een titel ook alleen van anderen krijgen, niet van jezelf; alleen een gek roept zichzelf tot keizer uit. Titels die niemand begeert (‘assistent van de secretaresse van het plaatsvervangend afdelingshoofd’) zijn neptitels.
Alle grote maatschappelijke activiteiten zijn nu vormgegeven als een wedstrijd met winnaars en verliezers. En als je niet probeert een winnaar te zijn, word je vanzelf een verliezer.
En hier komt de clou van de middeleeuwse ‘vrede’: niet alles was toen een strijd. Of liever, de strijd beperkte zich tot conflicten binnen bepaalde standen. Ridders wedijverden met elkaar. Koningen. Geestelijken. Kooplieden. Maar kooplieden streden niet tegen ridders en priesters niet tegen koningen.
Er was een duidelijke hiërarchie tussen maatschappelijke groepen die de strijd om macht aanzienlijk inperkte – en een grotere mate van solidariteit binnen de groeperingen. Er was minder individualisme, minder een strijd van allen tegen allen.
Er was, letterlijk, minder macht dan nu. En daardoor ook minder machteloosheid, minder onmacht.
Wat we hierbij steeds voor ogen moeten houden: macht en ongelijkheid zijn geen objectieve begrippen. Het zijn zaken die zich betrekken op subjectief waargenomen verschillen. We zagen wel dat schoonheid alleen bestaat ‘in de ogen van de waarnemer’. Net zo bestaat macht alleen in de begeerte van de ‘machtsstrever’.
Een boer in de middeleeuwen streefde niet naar macht, niet eens naar een heel klein beetje. Hij zag andere boeren niet als concurrent, laat staan de ambachtsman, de handelaar, de priester, de ridder, de koning.
Daarom was hij, bij alle ellende, ook niet op dezelfde manier gefrustreerd als de gele hesjes – en wekte zijn hopeloze armoede minder woede op dan, nu, een verhoging van btw op benzine.
Het middeleeuwse volk stelde zich niet tegenover de elite op omdat het geen moment dacht met die elite in competitie te zijn. Het kende daarom geen machtsbegeerte en geen machteloosheid. Geen ressentiment.
Wel soms rancune – om datgene wat hen door bandieten of andere uitbuiters werd aangedaan. En dat leidde, zoals ik al zei, in de veetiende eeuw ook tot volksopstanden: het Ciompi-oproer in Florence, de Jacquerie in Frankrijk, de Peasants Revolt in Engeland. Maar dat waren voorbeelden van ‘ouderwetse’ rancune en wraak, niet van modern ressentiment en onmacht, zoals bij de gele hesjes.
Hoe is die ontwikkeling van rancune naar ressentiment, van Jacquerie naar gilets jaunes te begrijpen?
Daarover meer de volgende keer!