In een tweetal vroege blogposts heb ik het over bidden gehad, en over hoe een gebed misschien uit z’n religieuze setting (z’n verbinding met een bepaald geloof of godsbeeld) gehaald kan worden en dan toch – als ritueel – een gunstig effect kan hebben op ons gemoed. En ik suggereerde dat je daarvoor misschien het beste een gedicht zou kunnen gebruiken.
In het tweede artikel reflecteerde ik nog eens op mijn uitgangspunten en constateerde dat ik misschien een essentieel element van bidden over het hoofd had gezien: namelijk dat bidden altijd een vorm van vragen is, een spreken tot.
Nu ben ik echter tot een nieuw inzicht gekomen, dat mijn oude ideeën zowel bevestigt als weerlegt.
Mijn idee is het gevolg van het lezen van het volgende gedicht, van Carol Ann Duffy, de Poet Laureate van het Verenigd Koninkrijk. In 1993 publiceerde deze Schotse dichteres ‘Prayer’:
Some days, although we cannot pray, a prayer
utters itself. So, a woman will lift
her head from the sieve of her hands and stare
at the minims sung by a tree, a sudden gift.
Some nights, although we are faithless, the truth
enters our hearts, that small familiar pain;
then a man will stand stock-still, hearing his youth
in the distant Latin chanting of a train.
Pray for us now. Grade I piano scales
console the lodger looking out across
a Midlands town. Then dusk, and someone calls
a child’s name as though they named their loss.
Darkness outside. Inside, the radio’s prayer –
Rockall. Malin. Dogger. Finisterre.
(Ik wil het gedicht hier niet vertalen, alleen al omdat ik dan alleen met heel veel moeite en waarschijnlijk ten koste van een aanzienlijke betekenisverschuiving aan de sonnetvorm zou kunnen vasthouden. In mijn bespreking zal genoeg van de betekenis doorklinken, denk ik.)
In sommige opzichten bevestigt Duffy mijn oorspronkelijke suggestie, namelijk dat er zoiets is als een ‘wereldlijk’ gedicht dat betekenis en troost kan verschaffen. Duffy’s gedicht is zelf een voorbeeld – je zou je goed voor kunnen stellen dat je het opzegt en dan, in Duffy’s woorden, de waarheid je hart voelt binnengaan.
Wat in tegenspraak is met mijn eerdere overwegingen, is echter Duffy’s idee dat er gebeden zijn die ‘zichzelf uiten’ – die helemaal geen ‘spreken tot’, geen ‘vragen’ zijn, geen ‘gericht zijn op’. In ieder geval niet van de ‘bidder’ tot een andere persoon (die wel of niet God kan zijn).
Duffy noemt in haar gedicht voorbeelden van indrukken en ervaringen die als een non-religieus gedicht zouden kunnen dienen: ‘minims’ van een boom (een prachtige dubbelzinnige verwijzing naar zowel halve tonen – van vogels in een boom, of wind in de takken – als druppels, misschien dauw), het ritmische geluid van een trein (als het opdreunen van Latijnse vervoegingen), toonladders op een piano, het roepen van een kindernaam. Of de weersverwachting voor de scheepvaart, met die litanie van Europese markeringspunten (de Doggerbank, Kaap Finisterre).
De verschillende personen in het gedicht bevinden zich allemaal ‘in een plek’ waar ze behoefte hebben aan troost, aan antwoorden, aan betekenis. De vrouw heeft haar hoofd in ‘de zeef van haar handen’ – ze is kennelijk bedroefd of wanhopig. Een man herinnert zich de Latijnse rijtjes van zijn jeugd. Plotseling getroffen door die herinnering staat hij stokstil – misschien wist hij pas op dat moment hoe belangrijk die verbinding met zijn jeugd was, hoe waar, en hoe pijnlijk. Pijnlijk misschien omdat het waar is, waar omdat het pijnlijk is.
En de kostganger: eenzaam misschien in zijn pension, in elk geval levend op een onzekere basis, niet thuis – hij verzucht misschien ‘Bid voor ons’ en hoort dan de toonladders van een beginnende pianoleerling als een antwoord. Of: hij hoort eerst de toonladders en hoort dan dat die een antwoord zijn op een voorheen onuitgesproken vraag. Net als de geruststellende, avond aan avond herhaalde, opsomming van plaatsnamen op de BBC – als de staties van de kruisweg, de kralen van de rozenkrans of de namen van God. Hun troostende vermelding komt steevast in de nacht, als het buiten donker is en de radioluisteraar op zichzelf teruggeworpen wordt en weer verbinding wil maken met de wereld.
De mensen in Duffy’s gedicht stellen geen vraag, maar ze bevinden zich wel in omstandigheden die hen ontvankelijk maken om een antwoord te horen – in vogelzang, treingedreun, pianonoten, het roepen van een kind, plaatsnamen.
Ze hebben ‘het geloof verloren’ – misschien in God, in de toekomst, in een andere persoon, in zichzelf. En ze kunnen niet bidden, dat wil wellicht zeggen dat ze geen kracht en moed kunnen vinden om tot een ander te spreken en iets te vragen.
Misschien treurt de vrouw over haar trouweloze (‘faithless’) echtgenoot, misschien maakt de man bij de trein een wandeling omdat hij ruzie heeft met zijn baas, misschien durft de kostganger niet naar huis te bellen. Er zijn allerlei omstandigheden waarin we ons alleen en verloren en zonder vertrouwen kunnen terugvinden, en waarbij we voorheen misschien het woord tot God zouden hebben gericht, maar nu niet meer.
En in die toestand, waarin we zouden willen bidden maar dat niet kunnen, zegt Duffy, “a prayer utters itself” – een gebed uit zichzelf. Wij durven de wereld niets te vragen, maar de wereld antwoordt toch, of beter: de wereld stelt een vraag die wij beantwoorden.
We zeggen wel bij bepaalde indrukken dat we ons door iets ‘aangesproken’ voelen – wat ook betekent dat iets in de wereld ons aanspreekt, het woord tot ons richt, ons iets vraagt. En wij horen die vraag.
Waardoor op dezelfde manier een verbinding tot stand kan komen als wanneer wij iets vragen. De wereld spreekt tot ons omdat wij de wereld horen, net zoals wij alleen kunnen spreken wanneer de wereld – de ander – ons hoort.
Bidden was eigenlijk altijd al tweerichtingsverkeer, dat besefte ik ook vijf jaar geleden al. Wat mij toen niet helder voor ogen – en oren – stond was het idee dat het initiatief tot verbinding ook van de wereld uit kan gaan, dat de wereld ons ‘plotselinge geschenken’ kan geven die ons dankbaar stemmen.
Wij voelden ons wellicht droevig, geïsoleerd, troostbehoevend. En toen sprak de wereld tot ons en stelde ons gerust: we weten weer dat we deel uitmaken maken van een groter geheel; vogels zingen in de boom; er wordt muziek gemaakt; wij weer het kind dat ooit amo, amas, amat opdreunde. Er worden nog steeds kinderen in de schemering naar binnen geroepen, zoals onze moeders ons vroeger naar binnen riepen. En het ritueel van de scheepsberichten gaat ook nog steeds door – Rockall, Malin, Dogger, Finisterre, plaatsen die er lang voor ons al waren en er lang na ons zullen zijn (al is de naam van zee bij Kaap Finisterre, die genoemd wordt in de berichten, sinds 2002 veranderd in FitzRoy zee!).
Vaste gebeurtenissen die houvast bieden en troost geven – als een ritueel, als een gebed. Tegelijk oud en nieuw, ‘sudden’ en ‘familiar’, ‘naming a loss’ en ‘consoling’.
Dag en nacht, buiten en binnen, duisternis en licht. Alles verbonden, met elkaar en met ons.