226. De lessen van Faust

Posted on 6 jan 2019 in Blog, Uncategorized

226. De lessen van Faust

Het is bijna een eeuw geleden dat Oswald Spengler in de Ondergang van het Avondland de Westerse cultuur als ‘faustisch’ bestempelde. Daarmee bedoelde Spengler een cultuur van de immer strevende mens, met gebeurtenissen die altijd naar iets anders verwijzen, in de ruimte die onbegrensd is.
Faustische elementen in die cultuur waren volgens Spengler de kunst van de fuga, de natuurkunde van Galilei, de dynastieën in de baroktijd, het lot van koning Lear en het ideaal van de madonna.

Hij stelde dat faustische perspectief tegenover het oudere apollinische (geleend van Nietzsche’s Geboorte van de Tragedie):

Apollinisch is de schilderkunst als de afzonderlijke lichamen door contouren zijn begrensd, faustisch als ze door licht en schaduw ruimten vormt. Apollinisch is het bestaan van de Griek, die zijn Ik als soma (lichaam, tj) begrijpt, aan wie het idee van een innerlijke ontwikkeling en daarmee een echte innerlijke of uiterlijke geschiedenis ontbreekt; faustisch een bestaan dat met een diep bewustzijn wordt gevoerd, dat zichzelf beziet, een beslist persoonlijke cultuur van memoires, reflecties, terug- en vooruitblikken en het geweten.

Hoewel er in Spengler’s analyse goede elementen zitten, denk ik dat hij uit de figuur van Faust nog wel meer had kunnen halen. Ontstaan als invloedrijke Renaissance-legende inspireerde de Faustfiguur Goethe om er gedurende zestig jaar van diens leven mee bezig te zijn – van toen hij een jonge student was, begin twintig, tot zijn levensavond als emeritus van de Duitse literatuur. En die zestig jaar omvatten de Franse revolutie, de napoleontische oorlogen en de stichting van de 19e eeuwse politieke orde, de opkomst van massamedia en natiestaten, de introductie van de industriële revolutie in Duitsland.
Faust kon, denk ik daarom, in Goethe’s verbeelding niets anders worden dan een symbool van de moderne mens. Niet de vroeg-moderne westerse mens die, zoals bij Spengler, zijn hoogtepunt beleeft tijdens de zeventiende eeuw – maar de moderne mens van negentiende, twintigste en zelfs eenentwintigste eeuw.
De mens van nu.

images

Ik lees Goesthe’s Faust als een weergave en soms geniale anticipatie van moderne tendensen in economie, communicatie, cultuur en politiek. Natuurlijk wordt het werk door mijn interpretatie niet uitgeput: er zit nog veel meer in Faust, meer dan iemand gedurende een leven eruit kan lezen – meer dan Goethe zelf kon zeggen en vermoeden.

Schijn en bullshit
In mijn visie illustreert Faust de strijd tegen bullshit en schijngebeurtenis. En, maar daar moet ik eerst nog meer voor uitleggen, het gevecht met haast en verveling.

Een belangrijke sleutel voor deze interpretatie vinden we in de eerste proloog, het Voorspel in het Theater. Dit bestaat uit een driegesprek tussen een theaterdirecteur, een dichter en een aparte derde figuur, die door Goethe de Lustige Person, vrolijke persoon, wordt genoemd.

De directeur vertegenwoordigt in de discussie de bottom line: er moet geld verdient worden door zoveel mogelijk publiek naar binnen te lokken. Dat publiek wil kwantiteit, niet kwaliteit. Hij raadt de dichter aan hen te overvoeren en overbluffen met spektakel, zodat iedereen er iets van zijn gading uit kan halen en tevreden huiswaarts kan keren.

De dichter wijst de jacht op hoge bezoekersaantallen echter volstrekt af:

Hou op mij van die bonte hoop te spreken
Wier aanblik reeds ons zienersoog verblindt

Nee, voer mij naar die stille hemelstreken
Waar slechts de dichter zuiver vreugde vindt.

Een dichter is er volgens hem niet om vanwege geld en roem zijn ware roeping op te offeren: hij moet het heelal, dat zich samendringt in zijn ziel, als harmonie uit zijn hart laten ontspringen.

De derde deelnemer aan het gesprek, de Lustige Person, wil tussen directeur en dichter bemiddelen. Hij weet wat het publiek wil en wat de dichter kan – en hoe tussen beide een compromis mogelijk is:

In bonte beelden weinig klaarheid
Veel dwaling en een vonkje waarheid
Zo wordt de drank het best bereid
Die iedereen het stichtelijkst verblijdt.

De Vrolijke Persoon is een soort marketingman die tussen directeur en ingenieur bemiddelt; je zou ook kunnen zeggen, de voorlichter in een driehoek met fractievoorzitter en nieuw, idealistisch kamerlid; of een onderwijsadviseur tussen schoolbestuurder en leerkracht.
In elk geval vertegenwoordigt hij de professional die in zoveel bullshit-banen onderdeel van onze organisaties vormt.

Later zal Mefisto eenzelfde adviserende, bullshit-spuiende rol spelen voor Faust.

Faust
Hoe moeten we de figuur van Faust zien? Denk nog even aan de bedenker van het begrip schijngebeurtenis, de Amerikaanse historicus Daniel Boorstin. Volgens Boorstin bouwen wij een dikke laag van schijngebeurtenissen om ons heen omdat we de echte wereld niet mooi/spannend/smeuïg genoeg en ook niet maakbaar genoeg vinden.
Faust is bij uitstek een lijder aan wat we – naar zijn beschrijver – het ‘syndroom van Boorstin’ kunnen noemen.

Faust wil een wereld die mooier en maakbaarder is dan de werkelijke. Hij bestudeert daartoe eerst alle wetenschappen – filosofie, rechten, medicijnen, theologie – maar die brengen hem niet wat hij wil. Geen roem, geen geld, geen succes, geen kennis, geen bevrediging van alle behoeften.
Faust heeft een instelling die later door Mefisto als volgt wordt omschreven:

Hem heeft het noodlot een geest gegeven,
Die onbeteugeld aldoor verder gaat.
En bij al te driftig streven de aardse vreugden overslaat.

Faust is een rusteloze zoeker, maar eentje die niet wil vinden. Aardse vreugden zijn niet voor hem, hij wil juist onbevredigd blijven, zodat hij steeds weer kan begeren. In Faust’s eigen woorden:

Zo wankel ik van begeerte tot genot,
En in ’t genot versmacht ik naar begeerte.

In een poging een maximaal begerenswaardige en maakbare wereld te scheppen, schakelt Faust over op magie, maar helaas blijkt ook die niet te werken.

Dan verschijnt Mefisto ten tonele en doet Faust een aanbod: hij zal hem aan deze zijde van het graf dienen, als Faust aan gene zijde dezelfde dienst zal vervullen.
Faust stemt toe en vraagt in ruil daarvoor onmogelijke, innerlijk tegenstrijdige gaven:

…hebt gij spijzen, die men immer lust,
Het rode goud, dat zonder rust
U door de vingers glijdt, als kwik verzwindt,
Een spel, waar men nimmer wint,
Een meisje, dat aan mijne borst
Met steelse vonkjes reeds naar een buurman luistert,
De eer, die goden wekt tot dorst,
En als een meteoor verduistert?
Wijs mij de vrucht, die rot eer men haar plukt,
En bomen met weer dagelijks groenend lover!

Andere mensen willen liefde, roem, goud. Faust wil dat ook, maar in de bevrediging wil hij onmiddellijk weer de behoefte. In economische termen: hij wil planned obsolescence, ingebouwde onbevredigdheid.

Unknown

Een leven dat rondom een dergelijke rusteloosheid gebouwd is, dat alle aardse vreugden overslaat, maakt van de wereld eigenlijk al een hel. Mefisto merkt aan het einde van de scene dan ook terecht op:

Al had hij zich ook an geen duivel weggegeven,
Dan zou hij toch te gronde gaan!

Faust is erop uit de wereld te veranderen in een combinatie van een Tantalus-kwelling en een Sisyfus-opgave.
Zijn weddenschap met Mefisto is dan ook ten diepste paradoxaal: hij wil niet dat de duivel zijn behoeften bevredigt, hij wil dat zijn behoeften niet bevredigd worden. Dat hij nooit tot rust komt, nooit tegen het leven zal zeggen: het is goed zo. Want als het goed is, is het niet goed.

Zo ik mij ooit verzaad aan rust zal overgeven,
zo zij het ook met mij gedaan!
Kunt gij mij door strelen ooit beliegen,
Dat ik mij zelve lijden mag,
Kunt gij mij met genot bedriegen – Dat zij voor mij de laatste dag!

zo’k tot het ogenblik zal zeggen:
O toef gij nog! gij zijt zo schoon!
Dan moogt ge mij in boeien leggen
Dan neem ik graag ’t verdiende loon.

In feite is dit een onmogelijke weddenschap: als Faust niet tot rust komt, dan wint hij de weddenschap, maar ‘verliest’ hij het leven, dat in een helse jacht voorbij zal trekken. En als hij toch tot rust komt, als hij van het leven zal genieten en zichzelf zal accepteren, dan verliest hij weliswaar de weddenschap, maar wint’ hij het leven.
Als hij wint verliest hij, en als hij verliest dan wint hij.

Faust’s ‘niet tot rust willen komen’ doet sterk denken aan het ‘niet volwassen willen worden’ van jongeren in onze tijd. Zoals ik al eerder schreef: volwassenheid is tegenwoordig zowel ideaal als taboe. We streven ernaar, volwassen te worden, maar dit lijkt tegelijkertijd een weinig benijdenswaardige toestand. In de woorden van de Amerikaanse filosofe Susan Neiman (Why Grow Up?):

Volwassen zijn wordt alom beschouwd als het afzien van je wensen en dromen, het accepteren van de gegeven werkelijkheid, en jezelf verzoenen met een leven dat minder avontuurlijk, waardevol en betekenisvol zal zijn dan toen het begon.

Dit is ook de houding van Faust, zoals de houding van Faust die van een jongere is. Het is geen toeval dat Goethe bovenstaande scenes als jonge man heeft geschreven – en de ‘redding’ van Faust net voor zijn dood.
Faust’s houding is tegelijk die van de verveelde mens, de mens die wenst te wensen, begeert te begeren, verlangt te verlangen.
Iemand die zich verveelt wil graag iets willen – dat betekent: hij wil een onvervulbaar verlangen, ene verlangen dat nooit gestild is.
Ik denk dat het niet overdreven is te zeggen dat dit verlangen veel te maken heeft met een angst voor de dood.
Faust stelt zich het einde van zijn verlangen – het tot rust komen – voor als het einde van zijn leven. Niets meer willen: dat is de dood!
Leven is in deze optiek onvervuld begeren, en een vervulde begeerte is de dood.
Je zou dus ook kunnen zeggen: als Mefisto Faust’s verlangens weet te bevredigen, is hij al dood. En om niet te sterven hoeft Faust er alleen maar voor te zorgen dat hij steeds nieuwe verlangens koestert, of dat zijn begeerte wordt vervuld op een manier die alleen maar weer tot nieuwe begeerte leidt.

Het paradoxale karakter van de weddenschap tussen Faust en Mefisto verklaart en rechtvaardigt volgens mij ook die redding aan het einde van deel II – een redding die door veel critici als kunstgreep is beschouwd, een voorbeeld van Deus ex machina, zoals in de Griekse tragedies de goden een uitweg boden uit een hopeloze situatie.
Ik denk dat voor die kritiek wat te zeggen valt, maar dat hij uiteindelijk geen hout snijdt.

Meer hierover volgende week!