L’imagination au pouvoir – de verbeelding aan de macht – was in 1968 het motto van protesterende studenten in Parijs en andere westerse steden. Hun acties waren geïnspireerd door het ludieke optreden van de Provobeweging in Nederland, die autoriteiten deed wankelen door verrassende, creatieve en humoristische acties.
Het thema van deze vredesweek is ‘de kracht van verbeelding’. Wat ik in het volgende wil betogen is dit: dat de kracht van verbeelding hem nooit in een verbinding met macht zit. Dat macht en verbeelding niet bij elkaar horen en dat ze, wanneer ze toch bij elkaar worden gebracht, elkaar verzwakken – niet versterken.
Om dit uit te leggen moet ik twee begrippen uitleggen van de Amerikaanse filosoof en theoloog James P. Carse: communitas en civitas.
Communitas en civitas beschrijven beide een vorm van gemeenschap.
Communitas is een vorm van gemeenschap die spontaan ontstaat, uit een verlangen samen een bepaalde praktijk te delen. Denk aan een religie waar je jezelf bij aansluit, een kunst die je wilt beoefenen of een taal die je leert spreken.
Communitas is open en bottom up; hij ontstaat en ontwikkelt zich min of meer toevallig. Niemand heeft de ontwikkeling van het Oud-Nederlands uit het Oud-Nederfrankisch gepland of verordonneerd. Taaluitingen veranderden, stap voor stap, tot een groep mensen geen Frankisch meer spraken maar herkenbaar iets anders: Oud-Nederlands, de taal van hebban olla vogala. En die evolueerde weer tot Middel-Nederlands, wat weer veranderde in Nieuw-Nederlands, wat zich weer ontwikkelde tot modern Nederlands. Wat ook weer voortdurend verandert.
Er zijn regels in een communitas, maar die veranderen voortdurend in het gebruik.
Communitas is een gemeenschap die wordt gecreëerd door een bepaalde spirit of geest (als in: de geest van het spel).
Civitas is een kunstmatig gecreëerd iets – een doelbewust gevormde gemeenschap, top down georganiseerd. Regels staan vast en worden van bovenaf opgesteld en gehandhaafd.
Civitas draait om de letter, niet om de geest.
Denk aan een kerk, of aan een staat.
De ene civitas sluit de andere uit. Gemeenschappen in de vorm van civitas grenzen aan elkaar, maar overlappen elkaar niet. Je kunt maar van één civitas tegelijk lid zijn: je bent óf Arnhemmer, óf Nijmegenaar. Óf gereformeerd, óf hervormd.
Daarentegen kun je behoren tot elke communitas waarbij je jezelf wilt aansluiten: je kunt zowel Frans als Nederlands spreken, je kunt zowel Bach als hiphop spelen, je kunt zowel wetenschapper zijn als christen.
Communitas en civitas worden gekenmerkt door twee verschillende vormen van autoriteit. Bij civitas is dat autoriteit als macht – macht die beperkt, beschermt, geruststelt, waarborgt, de weg wijst.
Bij communitas functioneert autoriteit anders: het verwijst daar naar de oorspronkelijke betekenis van auctor, waar ons woord auteur nog naar verwijst – iemand die iets toevoegt, die iets nieuws creëert. Een uitvinder van ideeën.
Communitas drijft op autoriteit als verbeelding.
In onze huidige samenleving zijn er mensen die erg bezig zijn met identiteit. Mensen als Sybrand van Haarsma Buma Lodewijk Asscher bijvoorbeeld. Voor hen is het kennelijk glashelder wat de Nederlandse identiteit inhoudt. Het is duidelijk een voorbeeld van civitas: iets wat is vastgelegd in onveranderlijke regels die van bovenaf worden vastgesteld. Of in elk geval gehandhaafd. Niet iets wat spontaan blijft groeien en evolueren.
Tot wat voor tegenspraken een dergelijk civitas-aanpak leidt, zien we in de participatieverklaring, waarvoor Asscher jarenlang gevochten heeft en die nieuwkomers sinds 1 juli moeten ondertekenen.
Daarin staat het volgende:
In Nederland mag iedereen denken, doen en zeggen wat hij wil. Dit betekent dat:
– Iedereen zijn eigen mening mag uiten.
– Iedereen een eigen geloof of leefstijl mag hebben.
– Iedereen vrij is wel of niet te geloven.
– Iedereen recht heeft op eigen keuzen en zelfstandigheid (zelfbeschikkingsrecht).
De verklaring eindigt met de volgende regels:
Ik verklaar dat ik kennis heb genomen van bovengenoemde waarden van de Nederlandse samenleving, en dat ik ze graag zal helpen uitdragen. Ik verklaar dat ik actief een bijdrage wil leveren aan de Nederlandse samenleving en reken erop dat ik daarvoor ook de ruimte en medewerking krijg van mijn medeburgers.
Samengevoegd betekent dit dat je volgens Nederlandse waarden recht heb op eigen keuzen, maar niet op de keuze om bovenstaande waarden niet uit te dragen. Je mag je eigen mening uiten, maar niet als die in strijd is met de waarden van onze samenleving.
Buma wil nieuwkomers dwingen zich aan te passen aan iets wat volgens hem helder, vaststaand en onveranderlijk is: “Onze traditie, onze cultuur en onze waarden die horen bij ons en dit stukje grond, die zijn zo mooi, die hoeven we niet op te geven, die mogen we niet laten verwateren.” (H.J. Schoo-lezing op 4 september).
In de verkiezingscampagne stelde Buma voor om elke leerling elke dag op school – staand – het Wilhelmus te laten zingen. Dat lijkt nu niet in het regeerakkoord te komen, maar wel een voorstel voor lessen over tekst, betekenis en melodie van het Wilhelmus.
Waarom het eerste niet, het tweede wel een goed idee is, legt Herman Pleij uit:
Dat identiteit echter helemaal geen zaak van civitas, maar een vorm van communitas is, blijkt al uit Buma’s verhaal zelf, wanneer hij de bronnen van de Nederlandse identiteit noemt. Die zijn volgens hem joods-christelijk, waarmee hij al twee vormen van communitas op een hoop gooit. Vervolgens voegt hij aan die mix een aantal klassieke Griekse denkers toe, het humanisme van de Renaissance en een deel van de Verlichting. Kortom, de Nederlandse identiteit is een resultaat van een duizenden jaren durende ontwikkeling – van grotendeels buitenlandse oorsprong – die op volkomen onvoorziene en ongeplande wijze is uitgemond in iets dat wij nu als ‘Nederlands’ bestempelen.
Net zoals het slib van een paar grote Europese rivieren de delta heeft opgeleverd waarin wij nu wonen.
Het is alsof Buma zegt: okee, de Nederlandse identiteit is het bezinksel van een paar duizend jaar van Europese culturele ideeën-stroom – maar nu dammen we die stroom af en mag er niks meer bijkomen of afgaan. Nederland is af. Klaar.
Dat kan natuurlijk niet.
Wat Buma en Asscher niet beseffen, is dat identiteit een zaak van communitas is. Van geest, niet van letter.
Zij proberen die geest in een fles te stoppen, maar dat gaat niet.
En dat hoeft ook niet.
Gemeenschappelijkheid in de vorm van communitas kan dus niet met macht worden bevorderd, maar het kan wel groeien door verbeelding.
En dat gebeurt ook. Zoals het ook bij het Wilhelmus is gebeurd, dat pas na een roerige geschiedenis van bijna 350 jaar in 1932 tot volkslied werd uitgeroepen.
Wat, uiteindelijk, elke vorm van communitas is (en daarmee ook elke identiteit): een mysterie. Een vraagstuk. ‘Nederlands’ is geen antwoord, het is een vraag. Een vraag die ten tijde van de ontstaansgeschiedenis van het Wilhelmus voor de eerste keer expliciet gesteld werd en het Wilhelmus zelf is een van de oudste pogingen om die vraag te beantwoorden. Maar niet de laatste, omdat door de eeuwen heen mensen steeds weer aanleiding hebben gezien om terug te gaan naar die vraag: wat betekent het dat iets ‘Nederlands’ is?
En zolang dat mysterie mensen boeit, zullen er nieuwe antwoorden op komen en zullen mensen – in het bespreken van dat mysterie – samenhang vinden. Gemeenschappelijkheid. Communitas.
Verbeelding is de wortel van verbinding.
Als we een bepaalde vorm van macht laten definiëren wat ‘Nederlands’ is, zal het debat doodslaan en verstommen. De zo gewenste communitas zal dan verdwijnen en ‘Nederlands’ zal een leeg, formeel begrip worden: ‘Nederlands’ is dan wat de regering als zodanig bestempelt.
Autoriteit als macht en autoriteit als verbeelding moeten zo ver mogelijk van elkaar worden gehouden, volgens mij, omdat hun vermenging ten koste gaat van de verbeelding. En uiteindelijk is het de verbeelding die ons zal verbinden – niet de macht.