432. Ontologie van het Kwaad (IV)

Posted on 28 jul 2023 in Blog, Featured

432. Ontologie van het Kwaad (IV)

Wat is het Kwaad? (Of is ‘het kwaad’, met kleine letter, toepasselijker?) Is het slechts het niet kennen van het goede, zoals Socrates dacht? Of, in de woorden van Augustinus, puur de afwezigheid van het goede? Of is kwaad het niet bevolgen van de catgorische imperatief (Kant)?

Filosofen en theologen hebben de laatste duizenden jaren geprobeerd om het kwaad te begrijpen, grotendeels vanuit een bepaalde openbaring – een verhaal over God. Redenerend over de aard van een volmaakte, almachtige en goede Schepper kwamen ze vervolgens vaak in problemen als ze al het overvloedige kwaad in de wereld betrachtten. Want óf God wist dat kwaad niet te verhinderen, in welk geval Hij niet Almachtig was, óf Hij wilde het kwaad in de wereld hebben, in welk geval Hij niet goed was.

Dit probleem van de Theodicee, zoals het is genoemd, kent een aantal oplossingen die echter allemaal het nadeel hebben dat ze heel abstract zijn en nogal vergezocht. In het kort komen ze er op neer dat wij God, de schepping en het kwaad niet begrijpen – en God wel. Zoals Jahweh in het bijbelboek Job verkondigt:

Wie is het toch, die het raadsbesluit verduistert/met woorden zonder verstand?

en

Waar waart gij, toen ik de aarde grondvestte?

Met andere woorden: mens, je weet niet waar je het over hebt, stop maar met klagen. Bij denkers als Augustinus, Thomas en Leibniz is de formulering wat eleganter, maar komt het argument op hetzelfde neer: op de een of andere manier moet het bestaan van het kwaad passen in de goede schepping, dat kan niet anders. En als wij niet begrijpen hoe dat kan, is dat ons probleem, niet dat van God.

De meest aanvaardbare formule in dit verband is volgens mij nog die van Leibniz, die zegt dat we in de best mogelijke wereld leven – wat niet, zoals Voltaire dacht (en tal van spotters na hem), betekent dat onze wereld volmaakt is, maar alleen dat hij niet beter kan.

Leibniz stelt dat de wezens die God geschapen heeft niet volmaakt kunnen zijn – anders waren ze zelf God. Ze zijn eindig en zondig. Via hen komt er onherroepelijk kwaad in de wereld, en ellende. Maar, en dit is Leibniz’ centrale punt: vanwege Gods goedheid beperkt Hij dit kwaad tot het minimum. Gods goedheid en wijsheid zorgen ervoor dat de som van alle goed op de wereld maximaal is, en de som van alle kwaad minimaal – maar niet nul. God heeft in zijn oneindige wijsheid naar alle mogelijke werelden gekeken, met alle mogelijke verdelingen van goed en kwaad, en toen deze wereld – als de best mogelijke – geschapen. Dat kan niet anders.

Als abstracte oplossing van de Theodicee kan ik Leibniz’ poging bewonderen, maar het zegt me weinig over wat het kwaad is, hoe het ontstaan is en hoe je het kwaad kunt bestrijden. In Leibniz’ termen zijn goed en kwaad vooral kwantitatief gedacht, en daarom kan ik er weinig mee.

Om een beter begrip – en een betere grip – op het kwaad te krijgen moeten we denk ik toch kijken naar een niet louter metafysische analyse, maar ons voorstellen hoe het kwaad concreet, op een bepaald moment in de evolutie van de natuur, ontstaan is. Zoals we in het vorige deel van dit essay hebben gekeken hoe het goede kan zijn ontstaan. Misschien kunnen we dan het kwaad beter plaatsen.

Van egoïsme naar altruïsme

De vorige keer heb ik beschreven hoe een concrete en wetenschappelijk heldere vorm van het goede, altruïsme kan zijn ontstaan. Ik volgde daarin de analyse van Daniel Dennett, gebaseerd op het werk van (tenminste) een half dozijn biologen, economen en filosofen.

In het kort de gang van zaken nog eens: biologische wezens hebben een drang tot zelfbehoud – egoïsme is daarom een (onproblematisch) gegeven. Voor zelfbehoud kan het echter handig zijn om samen te werken met andere biologische wezens (meestal van dezelfde soort, maar soms treedt wederkerigheid op die soort-grenzen overstijgt, zoals tussen het loodsvisje en de haai). Wolven jagen samen op een eland, waardoor ze een grotere kans hebben de prooi te verschalken. Chimpansees zoeken samen vruchten, waardoor ze een groter gebied kunnen bestrijken. Win-win.

Bij elke samenwerking in groepen bestaat echter het gevaar dat leden wel profiteren van de gezamenlijke buit, maar zelf geen tijd en moeite investeren. Een wolf vermijdt zelf de hoeven en het gewei van de eland, maar eet wel mee als de prooi dood is. Een chimpansee rust lekker uit in zijn nest, maar is er als de kippen bij wanneer een groepsgenoot een boom vol mooie vruchten heeft gevonden.

Profiteren of meeliften werkt niet – of minder goed – wanneer deelnemers elkaar vaak tegenkomen, elkaar herkennen en onthouden wie er heeft bijgedragen aan het groepssucces en wie niet.

Om de samenwerking te bevorderen en te reguleren, hebben leden van groepen sociale emoties ontwikkeld, die samenwerking belonen (aardig vinden, sympathie, dankbaarheid, vertrouwen) en profiteren afstraffen (woede, schuld, schaamte, wantrouwen). Om de anderen ervan te overtuigen dat ze betrouwbare samenwerkers zijn, hebben mensen (maar waarschijnlijk ook mensapen en misschien wel dolfijnen of wolven) de controle over veel van hun handelen – over het morele deel – uit handen gegeven aan die emoties. Dat we niet gewild kwaad kunnen worden of onze schuldgevoelens desgewenst kunnen stoppen, maakt ons betrouwbaar voor anderen. Het maakt ons tot morele subjecten, die in staat zijn beloftes te doen en aansprakelijkheid te aanvaarden.

Mensen gebruiken hun sociale emoties om een morele identiteit te vormen – wat we ook wel ons geweten noemen. Deze ‘daimon’, zoals Socrates hem noemde, zegt ons wanneer we iets goed of iets fout doen, al naar gelang hoe het evenwicht tussen onze sociale emoties uitpakt. Een moreel hoogstaand mens – zo leren ingebakken aanleg en opgedane levenservaring ons – vindt een samenwerker aardig, beziet een behoeftig iemand met sympathie, is dankbaar jegens iemand die meer dan het minimale heeft bijgedragen en vertrouwt een bewezen samenwerker. Tegelijk wordt hij kwaad op een profiteur, wantrouwt een bekende meelifter en voelt schuld en schaamte over eigen onverdiend profijt.

Als dit de enige sociale emoties waren die mensen hadden, dan zou de wereld een paradijs zijn. De samenleving zou vrijwel louter uit altruïsten bestaan – elk egoïsme zou snel door gebrek aan profijt uitsterven.

Maar. Zoals eerder uiteengezet, worden mensen, behalve door de ‘morele’ emoties, ook gedreven door emoties die hun plaats in de groep betreffen. Omdat mensen altijd in groepen leven (en geleefd hebben) is het logisch dat onze systemen van pijn en plezier ook reageren op onze positie in die groep. Plezier: ik heb een hoge (of stijgende) positie. Pijn: ik heb een lage (of dalende) positie.

Nog een punt wat te maken heeft met groepsleven: vergelijking. Omdat ik met anderen in mijn groep concurreer om bepaalde zaken (voedsel, seksuele partners) is het handig als ik hun inspanningen in de gaten houd en niet minder doe dan zij om deze zaken te verwerven. Niet minder, maar ook niet veel meer. Want als ik teveel tijd en moeite in een bepaalde concurrentiestrijd steek (ik blijf vruchten verzamelen, lang nadat ik genoeg heb), kan ik de strijd om andere zaken verwaarlozen (ik verlies bijvoorbeeld de kans op een partner).
Uit vergelijking en sociale pijn/plezier ontstaan samen de emoties die te maken hebben met mijn positie in de groep, in vergelijking met anderen. Trots: ik zie dat ik meer status en macht heb dan anderen (concurrenten), of een relatieve stijging meemaak. Afgunst: ik zie dat ik minder status en macht heb dan concurrenten, of op de groepsladder aan het dalen ben.

Wat is nu, in deze optiek, kwaadaardig? Niet egoïsme an sich. Ook niet trots of afgunst als emoties. Het kwaad komt volgens mij om de hoek kijken wanneer de eigen sociale positie zo belangrijk wordt dat hij alle andere bekommernissen wegdrukt. Wanneer gevoelens gekoppeld aan macht en status (plezier dan wel pijn, trots en afgunst) de morele emoties gaan ‘overrulen’ en wegdrukken.

Dit morele stadium is volgens mij te hoog gegrepen voor orka’s en olifanten, misschien zelfs voor mensapen. Ik denk dat alleen in mensen de sociale emoties zo ver door zijn ontwikkeld dat een moreel subject in staat is dankbaarheid, sympathie, schuld en schaamte weg te drukken om een gevoel van macht en status te bevorderen – en om een koele, emotieloze berekening te maken waarin puur het eigenbelang leidend is. Ik ben natuurlijk geen primatoloog, maar ik haal uit het werk van Jane Goodall en Frans de Waal niet dat chimpansees doelbewust het web van onderlinge relaties in hun troep vernietigen om er persoonlijk profijt uit te halen – of uit louter lust op destructie.

Dat mensapen sociale emoties hebben, inclusief die van trots en afgunst, lijkt onbetwistbaar. Maar zelfs in de voortdurende machtsstrijd van een groep chimpansees lijkt geen kwaad te schuilen. Chimpansees zijn tot veel gruwelijke dingen in staat, zelfs moord, maar het lijkt er niet op dat ze daarvoor sympathie en dankbaarheid moeten ontkennen, of schuld en schaamte moeten onderdrukken. Op een bepaalde manier zijn ze nog onschuldig, op een manier die voor mensen niet is weggelegd – met een onschuld die onze voorouders ergens in de afgelopen miljoenen jaren zijn verloren.

Alleen mensen hebben, denk ik, de goedheid ontwikkeld die vervolgens het kwade mogelijk maakt: de vernietiging van altruïsme en van de zaken die eraan ten grondslag liggen: verantwoordelijkheid, algemeen belang, sociale emoties, de erkenning van de ander als individu, samenwerking in de praktijk.

Kind en volwassene

Dus. Wat is nu, na vier essays, de voorlopige conclusie? Wat is de ontologische status van het kwaad (Kwaad?)

Ik denk dat we kunnen zeggen dat het kwaad op een bepaalde manier een bestaan buiten de mens heeft: namelijk als mogelijkheid in de Ontwerp Ruimte. Net zoals door evolutie uit egoïsme altruïsme kon ontstaan, schept altruïsme de mogelijkheid van een tegenkracht – die meer is dan louter egoïsme, maar uit is op vernietiging van altruïsme en zijn voorwaarden.

Wat je ook over dit kwaad kunt zeggen: het kan kwaad zijn zonder kwaadwillende, net zoals redenen zonder redeneerder. (Daarom denk ik ook niet dat er een duivel is en kunnen we het kwaad beter niet als eigennaam, met een hoofdletter schrijven.) Sterker nog: ik geloof dat er zelfs meer onbewust kwaad is dan bewust – kwaad dat ontstaat in zelfdeceptie, in een blinde vlek, in cognitieve dissonantie. In die zin ben ik het eens met Socrates, dat niemand gewild en bewust kwaad doet. Je doet kwaad terwijl je jezelf wijsmaakt dat je voor het goede werkt. Je hebt dan niet eens in de gaten dat je het kwade bevordert, net zoals de de pauw niet weet waarom hij een grote staart heeft. Je bent op een bepaalde manier slechts het willoze voorwerp van de free floating rationale, de vrijzwevende reden, van het kwaad. Verschil met de pauw is dan je als mens de mogelijkheid hebt om je gedrag objectiever te beoordelen, op zijn rationele consequenties en op zijn sociaal-emotioneel gehalte. Je kunt trachten eerlijk(er) te zijn tegen jezelf. Dat kan een pauw niet, of een wolf, of een chimpansee. En het is vooral die mogelijkheid, die, wanneer hij ongebruikt blijft, jouw handelen kwaad(aardig) maakt. Omdat je goed kunt zijn, kun je ook slecht zijn.

Hoe komt dit kwaad tot ontwikkeling in concrete gevallen, bij mensen? Preciezer: hoe leren kinderen kwaadaardige dingen te doen, nadat ze, zo geloven de meeste mensen, onschuldig zijn geboren? En hoe kunnen ‘goede’ mensen, als volwassene, in slechte mensen veranderen, althans slechte dingen gaan doen?

Daarover de volgende keer!