Twee weken geleden stelde ik op deze plek het begrip schismogenese aan de orde: de notie, ontwikkeld door antropoloog Gregory Bateson, dat in een relatie tussen twee partijen er twee soorten van wederzijdse aanpassing bestaan. De ene noemt Bateson de symmetrische: gedrag kan hetzelfde gedrag uitlokken (assertiviteit van A voert tot assertiviteit van B). De ander is de ontwikkeling van complementair of aanvullend gedrag (assertiviteit van A leidt tot onderwerping van B).
Dus. Opscheppen van de ene gesprekspartner kan leiden tot opscheppen bij de ander (nee, moet je mij zien) of tot bewonderend luisteren (meen je dat, wat geweldig!). En beide vormen van respons voeden het oorspronkelijke gedrag, dat versterkt wordt herhaald en weer tot een sterkere respons leidt, enzovoort. Deze ontwikkelingen leiden tot een grotere afstand (in gedrag) tussen beide partijen, het is een ontwikkeling of ‘schepping’ van scheiding – oftewel schismogenese.
Symmetrische patronen van schismogenese zijn bijvoorbeeld wederzijds opscheppen, overtroeven met geschenken (de beroemde potlatch), bluffen, dreigen, wapens verzamelen – een wapenwedloop is misschien wel de meest zuivere vorm van een symmetrische schismogenese. Complementaire patronen zijn die tussen verzorgen en verzorgd worden, exhibitionist en voyeur, een stampvoetend kind en de ouders, of een wantrouwige partner en eentje die voortdurend zijn trouw bezweert.
Deze tweezijdige relaties kunnen bestaan tussen landen, culturen, religies, klassen, geslachten, individuen…
Mannen en vrouwen
Charles Darwin was waarschijnlijk de eerste die vormen van symmetrische en complementaire schismogenese beschreef. Hij deed dat in zijn The Descent of Man (De Afstamming van de Mens) van 1872, de opvolger van zijn baanbrekende The Origin of Species (Het Ontstaan van de Soorten, 1859).
In zijn tweede klassieke werk zette Darwin niet alleen uiteen hoe de mens afstamt van apen en mensapen, maar hij voegde ook de beschrijving van een nieuwe vorm van evolutionaire selectie toe (na de natuurlijke selectie van de Origin): seksuele selectie.
Seksuele selectie is, naar Darwin, de selectie op kenmerken die bijdragen aan seksueel succes, aan voordelen boven soort- en geslachtsgenoten op het gebied van voortplanting.
De selectie die Darwin beschrijft heeft twee vormen: allereerst is er de selectie van kenmerken die mannen een voordeel geven in de rechtstreekse strijd met andere mannen (en af en toe van vrouwen met vrouwen); en er is de selectie van kenmerken die mannen of vrouwen aantrekkelijker maken voor leden van het andere geslacht. Voorbeelden van de eerste soort kenmerk zijn grotere lengte en kracht of grotere aggressiviteit, voorbeelden van de tweede soort luidere kreten in de bronst-tijd of de bouw van rijker versierde nesten. De eerste soort kenmerken heeft te maken met de symmetrische strijd tussen mannen onderling; de tweede met de complementaire verhouding tot de vrouwelijke partner.
De verhouding van mannen onderling is in heel veel diersoorten symmetrisch: meer van kenmerk A bij het ene individu leidt tot meer van A bij het andere. De man-vrouw verhouding bij veel soorten is daarentegen complementair: meer kenmerk A bij de man leidt tot meer kenmerk B bij de vrouw, en nog meer A voert tot nog meer B. Daarom tonen veel soorten zeer verschillend gedrag en uiterlijk in beide geslachten: ze zijn tweevormig of dimorf. Mannen zijn bijvoorbeeld groot en felgekleurd, vrouwen klein en gehuld in gedempte tinten. (Of andersom, dat komt ook voor.)
Tussen menselijke mannen en vrouwen bestaan geen dramatische verschillen zoals bij pauwen, leeuwen en orang-oetans. Toch wijzen gemiddelde verschillen tussen mannen en vrouwen op een geschiedenis van seksuele selectie en complementaire schismogenese:
Vrouwen hebben dunnere polsen en enkels, een smaller middel, zijn gemiddeld kleiner en minder breed geschouderd; hun benen vormen een x, waar die van mannen een o vormen. Mannen hebben meer haar in het gezicht en op hun lichaam. Hun stem is lager. Vrouwen zijn soepeler dan mannen: in hun ruggengraat, de hamstrings en de gewrichten van knieën en vingers.
Deze karakteristieken hebben zich gedurende miljoenen jaren ontwikkeld, waarschijnlijk door middel van seksuele selectie. Vrouwen vonden mannen met lage stem en borsthaar aantrekkelijk, mannen prefereerden vrouwen met slanke polsen en smalle schouders. En er ontstond complementaire schismogenese, die de verschillen langzaam maar zeker vergrootte. Elk gender gaf de voorkeur aan kenmerken die het niet zelf – of in mindere mate – bezat.
Als een mannenstem sexy is wanneer die één toon onder de gemiddelde vrouwenstem ligt, dan is een twee tonen lagere stem nog begeerlijker. Als soepele, vloeiende bewegingen mooi worden gevonden, is het beter nóg soepeler te zijn. Daarom ontwikkelen deze kenmerken zich tot ze een fysieke grens bereiken (zoals de mogelijke lengte van de stembanden).
Veel van de kenmerken die wij ‘vrouwelijk’ of mannelijk’ noemen zijn een extrapolatie van bovenstaande aangeboren verschillen. In een cultureel proces van complementaire schismogenese hebben zowel mannen als vrouwen hun verschillen ‘overdreven’.
Neem mannelijke en vrouwelijke haardrachten. Mannen hebben meer gezichtsbeharing dan vrouwen – en ze accentueren dat verschil door een baard en snor te laten staan; vrouwen vergroten het onderscheid door het epileren van wenkbrauwen en bovenlippen. Vrouwen hebben minder lichaamsbeharing, iets wat ze vaak benadrukken door oksels, benen en schaamstreek ook nog te scheren. En waar mannen en vrouwen in beharing gelijk zijn, in hoofdhaar, kiezen veel culturen ervoor om een kunstmatig verschil aan te brengen, bijvoorbeeld door de ene sekse lang haar te geven en andere kort. Of ze onderlijnen het verschil in kaalhoofdigheid door mannen hun hoofd geheel of gedeeltelijk kaal te laten scheren.
Of neem beweging. Mannen zijn krachtiger maar tegelijk lomper en stijver in hun bewegingen. In hun acties worden die kenmerken vaak nog aangedikt en in elk geval niet weggemoffeld – een al te soepele en sierlijke wijze van bewegen geldt als onmannelijk. Vrouwen overdrijven hun buigzame gewrichten juist door de lijn van hun ledematen zoveel mogelijk te ‘breken’ – daarom buigen vrouwen vingers, polsen en ellebogen, draaien ze met bovenlichaam en heupen en buigen ze bij het staan of leunen hun knieën. Of ze kruisen knieën en enkels wanneer ze zitten. Hun wijdere bekken maakt het noodzakelijk bij het lopen het zwaartepunt meer heen en weer te bewegen (boven de dragende voet), een beweging die door hoge hakken wordt beklemtoond. Van Marilyn Monroe gaat het verhaal dat ze haar sexy loopje versterkte door een halve centimeter van een hak af te halen, wat de schommeling van haar heupen vergrootte:
Je kunt voor uitvergrote genderverschillen ook naar stemgebruik kijken. Mannen hebben een lagere stem – gemiddeld bijna een octaaf lager. Dat verschil zou je weg kunnen werken als mannen in een een toon aan de bovenkant van hun register praten en vrouwen in een lagere toon. Mensen spreken doorgaans in een bereik van één octaaf, dus mannen en vrouwen zouden het overlappende deel van hun bereik kunnen gebruiken – maar dat doen ze niet. Mannen gebruiken vooral het lage deel, vrouwen vooral het hoge, om sekseverschillen te benadrukken. Wanneer stemmen in het overlappende bereik vallen, moeten mensen andere geslachtskenmerken benadrukken om gender-verwarring te voorkomen (een vrouw kan wegkomen met een lage stem omdat dit sexy wordt gevonden, maar een hoge mannenstem wordt nergens gewaardeerd). Verder spreken vrouwen zachter dan mannen en met minder lange klinkers. Vrouwen-spraak is ook vaak doelbewust minder doelbewust, met sissen en slissen, met licht stotteren, met meer wisselingen van toonhoogte binnen lettergrepen en zinnen. Vaak eindigen vrouwen met een opwaarts interval, wat een vraag of aarzeling aangeeft. Mannen worden geacht in afgemeten zinnen te spreken, op een vlakke toon, helder gearticuleerd.
Dat vrouwen – in onze maatschappij – minder helder communiceren en minder efficiënt bewegen, dat ze veel aandacht aan hun haren besteden (door het te scheren, te kappen, te stylen, te plukken etc. etc.), dat past allemaal in een langdurige trend om vrouwen minder functioneel en meer ornamenteel te maken. Van de industriële revolutie tot de tweede feministische golf was er een overweldigende complementaire schismogenese waarbij mannen steeds functioneler werden en vrouwen steeds ornamenteler. Mannen steeds meer ingetogen en vrouwen steeds uitbundiger. De cultuur waarin die complementariteit zijn hoogtepunt bereikte, de Victoriaanse, heeft ons tal van kenmerken gegeven waarmee we nog steeds ‘vrouwelijkheid’ definiëren, al is er in de laatste decennia veel veranderd nu vrouwen massaal de arbeidsmarkt hebben betreden en noodgedwongen andere maatstaven dan gratie en onschuld hebben omarmd. Wellicht dat de complementaire ‘mannelijkheid’ daarom ook kan worden aangepast.
Complementaire schismogenese tussen mannen en vrouwen, waarbij elk geslacht het eigen gedrag, de eigen kenmerken, aanpast aan wat het andere geslacht doet, aan hoe de andere sekse klinkt en er uitziet: dat verklaart volgens mij minstens zoveel van man-vrouw verschillen als een onderscheid in macht. Om nog maar te zwijgen van de symmetrische schismogenese tussen man en vrouw, die ook op tal van terreinen bestaat en als tegenwicht van complementaire schismogenese fungeert. Elke analyse van genderverhoudingen in onze samenleving zou beide vormen van schismogenese moeten meenemen en in onderlinge samenhang behandelen.
Laten we daar volgende week verder mee gaan!