Ruim twintig jaar gelden maakte ik een rondreis langs een paar Bovenwindse eilanden van Caribische Zee: Barbados, St. Vincent, Bequia, Union en St. Lucia. Allemaal eilanden waarop Engels de hoofdtaal was. Op St. Lucia, waar ik een week doorbracht, werd echter behalve Engels ook een lokaal patois gesproken dat meer Franse invloeden vertoonde.
Omdat dit patois me intrigeerde kocht ik bij de lokale VVV een handgeschreven boekje uit 1969 over het dialect, waarin de beginselen uiteen werden gezet door amateur-linguïste Mary W. Toynbee. De basis van het boek, zo schreef de auteur, was gevormd door een proefschrift van Dr. L.D. Carrington, aangevuld door informatie van kinderen in haar buurt, studenten van de docentenopleiding plus enkele vrienden van Toynbee, allen patois-sprekers.
Om de paar jaar blader ik nog eens door dit alleraardigste boekje en probeer wat woorden en zinnen hardop te zeggen, met de juiste, op het Frans gebaseerde tongval.
Nom (man); fam (vrouw); gasõ (jongen); ti fi (meisje); kay (huis); laplas (markt); mòn (berg); lamè (zee). Mwẽ wè ti fi – ik zie het meisje. I biswẽ laẑã – hij heeft geld nodig. U paté patwa? – Spreek je patois?
Pidgin en Creools
Patois is moedertaal van de meeste inwoners van Sẽt Lisi, zoals de eilanders het noemen. In taalkundige termen is het een creoolse taal, net als Papiaments op de Benedenwindse eilanden van ons koninkrijk en Sranan in Suriname. Dit betekent dat het dialect een erfgenaam is van een lokale primitieve taal of pidgin en dat het zich nog niet heeft ontwikkeld tot een volwassen natuurlijke taal, zoals Nederlands, Engels, Tamil of Zoeloe.
Pidgin en creools geven dus twee ontwikkelingsstadia van talen aan, twee stadia die in bijzondere omstandigheden kunnen voorkomen.
Pidgin ontstaat wanneer mensen bij elkaar komen – en vaak samen moeten werken – terwijl ze geen gemeenschappelijke taal delen. Het is wat gebeurt wanneer er geen tijd of ruimte is om elkaars taal te leren (zoals Vrijdag die de Engelse taal van Robinson Crusoe leert) – mensen vallen dan terug op simpele versies van hun eigen taal, aangevuld met gebaren, om daarmee een gemeenschappelijk instrument voor communicatie te vormen.
Ik zou me kunnen voorstellen dat ik in zo’n situatie zou kunnen belanden met een Engelsman (of een groep Nederlanders met een groep Engelsen). Stel, we komen samen op een onbewoond eiland terecht. Hij spreekt geen woord Nederlands, ik geen woord Engels. Wat doen we dan? Goede kans dat we een soort pidgin gaan verzinnen, eerst alleen met series zelfstandige naamwoorden van dingen die we kunnen aanwijzen (bijl, tree, hout, fire), dan misschien aangevuld met wat werkwoorden van handelingen die we voor kunnen doen: chop, rub, stapelen, blazen. Na enige verwarring zouden we ons dan misschien verstaanbaar kunnen maken in primitieve zinnen als chop hout, rub hout, I stapel hout, jij blaas fire. Verduidelijkt met gebaren, waarschijnlijk.
Als we maar lang genoeg met elkaar zouden zijn opgescheept, zouden we nog wat meer stappen zetten richting een echte pidgin-taal. In die gemeenschappelijke taal zouden dan alleen klanken voorkomen die we delen, niet bijvoorbeeld het Nederlandse ch of Engelse gh. En verder vooral zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, samengevoegd in korte ketens waar woordvolgorde en andere structuren geen rol spelen en woorden geen verschillende vormen en uitgangen hebben.
Omdat dit pidgin voor ons beiden de tweede taal zou zijn, zou het waarschijnlijk dit primitieve stadium niet overstijgen – zeker wanneer we niet met zijn tweeën zouden zijn, maar met twee groepen. Binnen die groepen zouden we dan gewoon Engels en Nederlands spreken, in al zijn subtiliteit en complexiteit, en in onderling contact zouden de groepen zich met het simpele medium van Engelands of Nedlish behelpen.
We weten uit de geschiedenis dat dergelijke verhoudingen tussen elkaar treffende bevolkingsgroepen zich vele malen hebben voorgedaan en dat daaruit vele pidgins zijn ontstaan, vooral wanneer bevolkingsgroepen door culturele en sociale barrières van elkaar waren gescheiden en alleen de noodzakelijke communicatie voor werk of handel moesten ontwikkelen. Dat gebeurde in de recente geschiedenis vooral in de setting van Westerse kolonies, sinds 1500, waarbij groepen van inheemsen, slaven, plantagehouders, kooplieden en bestuurders wel met elkaar te maken hadden maar niet samen één geïntegreerde maatschappij vormden. Hun pidgins bleven dan primitief, zonder zaken als lidwoorden, neven- en onderschikking, voorzetsels of voornaamwoorden. Ze werden ook niet consistent gebruikt, maar wisselend en in verschillende varianten.
In diezelfde samenlevingen deed zich echter ook vaak de volgende stap in de taalontwikkeling voor, wanneer kinderen opgroeiden met het lokale pidgin als moedertaal. Zij gebruikten deze taal dan niet meer alleen voor werkbesprekingen en ruilhandel maar voor alle zaken in het dagelijks leven, met als gevolg dat de taal snel een grotere woordenschat en een complexere grammatica kreeg, en bovendien consistenter werd gesproken.
In een creoolse taal kan nagenoeg evenveel worden uitgedrukt als in een volwassen natuurlijke taal, ook zonder werkwoord-uitgangen die tijd of spreker verduidelijken, naamvallen die enkel- of meervoud uitdrukken of onderscheidingen in geslacht. Vaak bevatten ze wel voornaamwoorden, voegwoorden en voorvoegsels van werkwoorden die negatie, voorzetting, afsluiting of voorwaardelijke status aangeven. De meeste creoolse talen hanteren ook de woordvolgorde onderwerp-gezegde-lijdend voorwerp.
Politiek en cultuur
Toen ik op St. Lucia was keek ik op mijn hotelkamer wel eens naar de lokale tv, die voornamelijk uit pratende mensen in de studio bestond. Het was radio met plaatjes, zeg maar. Tijdens zo’n uitzending kreeg ik het idee dat de tv van St. Lucia eigenlijk zelf ook een soort pidgin liet zien, een combinatie van eenvoudige tv-vorm (een statische camera in een studio) met simpele radio-inhoud (één of twee pratende mensen die over St.Lucia spraken). En vervolgens bedacht ik dat we het schema pidgin-creools-volwassen op een heleboel culturele ontwikkelingen kunnen toepassen, steeds wanneer twee mensen, groepen, kunsten, culturen bij elkaar worden gebracht.
Neem bijvoorbeeld de actuele kwestie van de verbinding tussen GroenLinks en de PvdA. Wanneer zo’n samenwerking wordt opgestart gebeurt dat eerst door samenvoeging van de meest essentiële inhoud en vorm. Vertegenwoordigers pakken de onderdelen uit de twee programma’s waar ze het al over eens zijn en laten de geschilpunten en de nuances weg. Partijleiders maken grove, publieke gebaren die niet gemakkelijk zijn mis te verstaan: ze gaan samen op de foto en zetten zich af tegen gemeenschappelijke politieke tegenstanders.
Dit is het pidgin-stadium van politieke samenwerking, wat ook nog een tijdje verder kan gaan nadat partijen formeel zijn gefuseerd – eigenlijk duurt het zolang als in een partij nog over ‘bloedgroepen’ wordt gesproken en de partijleider met één van de fusiepartners wordt geïdentificeerd. Opvallend genoeg is nog niet zo lang geleden dat GroenLinks door dit proces is gegaan, het is slechts één generatie geleden dat de partij ontstond uit samenwerking van PPR, PSP, CPN en EVP; en de eerste lijsttrekkers, Ria Beckers en Ina Brouwer, waren beter bekend als de gezichten van de PPR en de CPN.
Na een paar jaar komen bij zo’n fusie mensen bovendrijven die nooit lid zijn geweest van een voorganger en dan begint het proces van ‘creolisering’. Bij GroenLinks gebeurde dat in de loop van de jaren negentig, met mensen als Paul Rosenmöller en Femke Halsema, voor wie GroenLinks de ‘moedertaal’ was. Als het goed is krijgt een fusiepartij vervolgens een eigen identiteit die meer is dan de som der delen, sterker nog: als het goed is doet de som die delen vergeten (zoals bij het CDA – wat echter pas na een jaar of vijfentwintig, na de oppositieperiode van de kabinetten-Kok gebeurde). Dat ligt natuurlijk niet alleen aan zaken binnen de partij zelf, maar ook aan verjonging van het electoraat: de komst van nieuwe kiezers die zich de oude partijen niet meer kunnen herinneren.
Als we nog even in de politiek blijven: het schema pidgin-creools is ook van toepassing op kabinetsvorming, waarbij de formatie als het pidgin-stadium kan worden gezien en de regeringsperiode als het creools. Het kabinet krijgt dan als het goed is een eigen dynamiek, een esprit de corps die de ministers tot meer dan alleen vertegenwoordigers van hun partijen maakt. In een democratie wordt het creoolse stadium trouwens nooit opgevolgd door een ‘volwassen’ regeringscultuur en dat is ook goed zo: het is niet de bedoeling dat een coalitie zich tot een permanente (machts)praktijk ontwikkelt.
In de cultuur zijn de voorbeelden van pidgin en creools nog veelvuldiger aan te wijzen, omdat elke cultuur eigenlijk hybride is en er tal van plaatsen en tijden zijn waar twee culturen elkaar voor het eerst ontmoeten en zaken uitwisselen.
Neem de ontmoeting tussen Engelse en Indiase cuisine, die ertoe leidde dat Curry & Chips (friet met currysaus) in de jaren negentig uitgroeide tot het favoriete Engelse gerecht. Je zou kunnen zeggen dat dit gerecht de pidgin-fase van de samenwerking vertegenwoordigde. Een creoolse ontwikkeling zou betekenen dat er Engelse elementen in de curry en Indiase ingrediënten of bereidingen in de chips zouden sluipen. En er zou een volledige, volwassen Engels-Indiase keuken kunnen ontstaan (misschien bestaat die al, ik ben geen kenner) als analogie van een volwassen natuurlijke taal.
Ander voorbeeld: reggae. Na de tweede wereldoorlog ontstond op Jamaica de muzieksoort ska, als pidgin-samenvoeging van lokale muziek (gedeeltelijk van Afrikaanse herkomst) en Amerikaanse rhythm & blues. De opvolger daarvan, rocksteady, was een product van mensen die met ska waren opgegroeid. En wat we nu, sinds de generatie van Bob Marley, als reggae kennen, zou je het volwassen idioom van Jamaicaanse musici kunnen noemen, de derde fase van muzikale taalvorming .
Nigeriaanse Kung Fu, Bollywood-films, salsa-muziek: tal van culturele fenomenen zouden we kunnen onderzoeken op hun pidgin/creools-ontwikkeling. Misschien kan een immens fenomeen als de Hellenizatie van het Midden-Oosten wel beter als een culturele ontmoeting tussen Grieken en Aziaten, met aanwijsbare pidgin- en creoolse fases, worden begrepen dan als een proces van Griekse invasie en overheersing. En dat geldt misschien wel voor de meeste culturele ontmoetingen: behalve als perioden van bewuste toe-eigening kunnen ze ook worden gezien als fases van onbewuste beïnvloeding.
De ultieme schepping van pidgin en creoolse structuren vindt naar mijn mening plaats in relaties: van de eerste verkennende pidgin tijdens de aanvankelijke dates tot de creolisering tijdens de verkering en de volwassen taal en cultuur tijdens het huwelijk. En zeker als er kinderen worden geboren voor wie de relatie de primaire culturele omgeving is, hebben we een volwassen schepping, een nieuwe wereld. Die weer partijen voor nieuwe pidgin-talen uit kan sturen. En zo gaat het wiel rond, van pidgin naar creools naar volwassen naar pidgin en verder, in situaties waarin bewuste toe-eigening en vertaling ook voorkomen, maar waarin spontane, onbewuste en creatieve uitwisseling de kern is.