De vorige week heb ik onze analyse van ressentiment uitgebreid met het door Jurriën Hamer beschreven fenomeen van onterechte trots. Hoe waardevol de karakterisering van Hamer ook is, zijn remedie tegen deze vorm van ressentiment schiet helaas tekort. De cognitieve dissonantie waarvan onterecht trotse boeren, vervuilers, miljonairs het slachtoffer zijn kan helaas niet worden opgeheven door ze op dit ’trucje’ van ons ego te wijzen – dat trucje gebruiken we namelijk met een reden, en die reden moet worden weggenomen om onterechte trots en ressentiment te bestrijden.
De beste ingang om ressentiment aan te pakken is beginnen bij de wortel van de machteloze woede die ressentiment eigenlijk is, en dat is de door Alain de Botton beschreven statusangst.
In zijn gelijknamige boek uit 2004 kenschetst De Botton statusangst als
Een zorg, zo fnuikend dat hij grote delen van ons leven kan verpesten, dat we het gevaar lopen om niet te voldoen aan het ideaal van succes in onze samenleving en dat we daarom aan waardigheid en respect kunnen inboeten; een zorg dat we een te lage tree op de maatschappelijke ladder innemen of naar een lagere dreigen af te glijden.
De Botton begrijpt dat de onzekerheid van oorlogen, recessies, ontslagen, modes etc. die statusangst voedt, maar als een goede filosoof onderzoekt hij de onderliggende redenen van de angst, en hij komt uit bij de volgende lijst van vijf oorzaken:
– gebrek aan liefde
– snobisme
– hoge verwachtingen
– meritocratie
– afhankelijkheid.
Kort samengevat komen de oorzaken neer op het volgende:
1. Gebrek aan liefde. Toen we klein waren zijn we, als we geluk hebben gehad, gewend geraakt aan onvoorwaardelijke aandacht en liefde van onze ouders. Nu we volwassen zijn, maken we vaak mee dat niemand aandacht aan ons besteed en we alleen op voorwaardelijke liefde mogen hopen – waardering wanneer we iets bijzonders doen of iemand een dienst bewijzen.
2. Snobisme. Die voorwaardelijke waardering, waardering voor geld, of macht, of beroemdheid, kunnen we snobisme noemen. Een snob zoekt naar datgene wat door anderen wordt geacht – het is daarom ook een vorm van conformisme, die door media wordt aangewakkerd. Snobisme verdeelt de wereld in kenners en leken, niet alleen waar het wijn of muziek betreft, maar op alle vlakken.
3. Hoge verwachtingen. In onze moderne tijd leren we mensen dat de hoogste verwachtingen redelijk zijn, de hoogste doelen haalbaar (the sky is the limit). En niet slechts voor mensen in bevoorrechte posities, maar voor iedereen – zo stelt onze democratische spirit. Nu is het zo dat moderne kapitalistische samenlevingen in relatief korte tijd enorme welvaart hebben gebracht – maar tegelijk hebben ze de verwachtingen, door onder andere reclame, nog veel meer opgeschroefd, zodat er een blijvend gat is ontstaan tussen wat we willen en wat we kunnen bereiken.
4. Meritocratie. Ook modern is het idee dat succes of falen je eigen prestatie of fout is – dat status en verdienste hetzelfde zijn. Niet langer heerst het idee dat armen nuttig en schuldloos zijn, ze zijn nu profiteurs die maar harder hadden moeten werken. En rijken worden niet langer als uitbuiters en parasieten gezien, maar als prijzenswaardige scheppers van eigen en andermans welvaart. Het idee is dat iedereen met gelijke kansen begint – en dat het eindresultaat dus op het eigen conto kan worden geschreven.
5. Afhankelijkheid. Vanwege de aanname van meritocratie – heerschappij van de besten – moet in onze maatschappij elke vorm van afhankelijkheid worden ontkend. In werkelijkheid hangt ons succes echter van een heleboel zaken af waar we absoluut geen greep op hebben: de aanwezigheid van talent, geluk, de gunst van een werkgever en collega’s, het succes van die werkgever op de markt en de status van de wereldeconomie. Omdat we deze factoren niet of nauwelijks kunnen beïnvloeden zorgen ze voor veel onzekerheid, zeker omdat we die onzekerheid, zoals gezegd, niet mogen erkennen.
Deze vijf psychologische, sociale, economische en culturele factoren jagen statusangst aan, zegt De Botton, en ik denk dat hij daarin gelijk heeft.
De gemeenschappelijke noemer van alle vijf is schaarste, het verschijnsel dat ik voor iets afhankelijk ben van anderen – omdat ik ervoor moet vechten tegen anderen of omdat het mij door anderen gegund moet worden.
Ik moet vechten (bidden, smeken, vleien, onderhandelen, lobbyen) voor liefde, aandacht, erkenning, waarde, macht, werk, geld. Geen enkel element van status is waardevrij en daarom moet de aanpak van statusangst (en daarmee ressentiment) een antwoord bieden op de alomtegenwoordige rol van schaarste. En dat antwoord kan gauw de plank misslaan en statusangst/ressentiment verhogen. Twee voorbeelden daravan wil ik geven in de tweede helft van dit artikel.
Communisme en fascisme
De belangrijkste bewegingen van de vorige eeuw om statusangst en ressentiment, om schaarste tegen te gaan, waren communisme en fascisme. Beide waren tegelijk wereldbeschouwing en politiek, economisch programma en psychologische troost. En allebei faalden ze in hun streven om modern ressentiment te beteugelen.
1. Liefdeloosheid. De remedie tegen het gebrek en aandacht en liefde dat velen honderd jaar geleden ervoeren was zowel in communisme als fascisme de liefde van de leider.
De leider ziet elk van zijn volgelingen, hoe ze leven en sterven in zijn naam, en in de zekerheid van zijn liefde. (Daarom laat George Orwell in Nineteen Eighty-four de bevolking controleren door het Ministerie van Liefde en wordt in Animal Farm de leider Napoleon beschreven als ‘vervuld van diepe liefde voor dieren overal’.)
Big Brother – Mussolini, Stalin, Hitler, Mao – ziet je en houdt van je. Dat is de boodschap van totalitaire regimes. Tenminste, als je tot de juiste klasse of het juiste volk behoort. En daar schuilt hem, natuurlijk, ook het zwakke punt van deze regimes – ze scheppen grote groepen van buitenstaanders voor wie aandacht en liefde onhaalbaar is. Deze buitenstaanders worden geïsoleerd, geconcentreerd, gedeporteerd en uiteindelijk vaak vermoord. Zij worden niet geliefd, maar gehaat, en niet gezien, maar onzichtbaar gemaakt.
2. Snobisme. In fascisme en communisme is geld niet meer de maatstaf van status, maar dat betekent niet dat er geen onderscheid en snobisme meer bestaat. De fascistische snob kijkt echter naar andere onderscheidende punten: hoe lang je al partijlid bent bijvoorbeeld (hoor je bij de alte Kameraden of bij de meelopers?), of hoe goed je de leider kent. Hoe trouw je bent aan de partij en de leider. Hoe fanatiek. Hoe bereidwillig om geweld te gebruiken. Nog steeds is liefde en aandacht daarmee voorwaardelijk – sterker nog, bij de absolute maatstaven van de totalitaire maatschappij is er weinig tot geen begrip voor falen, voor gebrek aan engagement.
3. Hoge verwachtingen. Communisme en fascisme wekken minder individuele verwachtingen dan democratie en kapitalisme, maar wel de collectieve verwachtingen van een heilstaat, of dat nu de heerschappij van het proletariaat of van het Arische ras is. Die verwachtingen zorgen niet voor statusangst en ressentiment binnen de totalitaire samenleving, maar wel tussen maatschappijen en landen, zodat ze bijna onvermijdelijk eindigen in oorlog.
4. Meritocratie. Fascisme en communisme wisten wel tot op zekere hoogte een einde te maken aan de democratische meritocratie en dus in zekere zin aan de rat race waaraan westerse burgers mee moeten doen. Net zomin als bij oudere regimes betekende dit echter een einde aan de eindeloze strijd om status en macht – alleen werd die status niet meer verworven door talent en hard werk, maar door vleierij, vriendjespolitiek en corruptie.
5. Het enige punt waar communisme en fascisme echt een breuk met de moderne status-economie forceren is op het punt van afhankelijkheid. Volgens de totalitaire ideologie mag je best afhankelijk zijn van anderen (in hetzelfde volk, dezelfde klasse), wederzijdse afhankelijkheid van Volksgenossen en partijleden is iets wat moet worden toegejuicht.
Alleen bij dit vijfde punt bereiken de fascistische en communistische bewegingen een echte reductie van schaarste en dus ook van statusangst en ressentiment.
In het algemeen schroeven totalitaire samenlevingen ressentiment en statusangst echter tot grote hoogte op: niet voldoende status hebben (in de ogen van het regime) betekent namelijk niet schaamte en onzichtbaarheid, maar zichtbaarheid en dreiging.
In een fascistische of communistische samenleving is er conformisme in het kwadraat – omdat non-conformisme, laat staan kritiek en verzet, iemand duur kan komen te staan. Dus schuilt iedereen in de massa, beducht voor spionnen die hem of haar onder het oog van het regime kunnen brengen. En iedereen aast op kansen de eigen plek te verbeteren door een ander aan te geven als verrader, saboteur, koelak, bourgeois, jood…
Een totalitaire samenleving is de beste benadering van Thomas Hobbes’ ‘natuurtoestand’ van een oorlog van allen tegen allen. Geweld kan op op elk moment uitbreken, alles wat je bezit, inclusief je geliefden, kan je elk moment worden afgenomen. En een mensenleven is eenzaam, arm, naar, bruut en kort. Schaarste is maximaal, evenals statusangst en ressentiment.
Opgekomen als ‘correcties’ op de feilen van democratie en kapitalisme hebben fascisme en communisme gefaald, daar zal bijna iedereen het over eens zijn.
Maar een dergelijk antwoord is nog steeds nodig: dat toont de geschiedenis van de moderne, na-oorlogse (en vooral na-Berlijnse Muur) wereld. Schaarste en statusangst zijn immers verre van verdwenen, integendeel. Dus wat te doen?
Daarover volgende keer!