387. Je kunt geen excuses eisen

Posted on 7 jul 2022 in Blog, Featured, Uncategorized

387. Je kunt geen excuses eisen

Vorige keer heb ik geschreven over de onontkoombaarheid van bepaalde paradoxen in het menselijke leven. Bijvoorbeeld dat alleen degene die het niet waard is, genade kan vinden. Of dat liefde niet verdiend kan worden, alleen ontvangen.

Al bij een eerdere gelegenheid had ik stilgestaan bij het feit dat je, om goede excuses aan te bieden, het effect van dat excuus geheel moet negeren. Wie sorry zegt in de verwachting van – of zelfs maar de hoop op – vergeving is berekenend bezig en niet spontaan. Wie zich verontschuldigt om vergeven te worden, maakt de excuses uit het eigen belang, het eigen perspectief, terwijl het perspectief van het slachtoffer centraal zou moeten staan. Een dergelijke verontschuldiging is daarom ook nooit honderd procent ‘gemeend’. Een welgemeend excuus focust zich volledig op het eigen ongelijk en legt daarvan met bezwaard gemoed getuigenis af. Wat de ander daarmee doet is een tweede.

Prisoner’s dilemma
Een excuus (en eventueel een acceptatie daarvan) is een verhouding tussen twee partijen, waarbij de één de ander wat heeft aangedaan.
We kunnen een en ander het beste begrijpen in termen van het Prisoner’s Dilemma (PD), de situatie waarbij er een interactie tussen A en B heeft en er vier keuzes zijn: A en B werken samen, A werkt samen en B niet, B werkt samen maar A niet, A noch B werken samen.
Onze individuele verantwoordelijkheid, onze moraal en onze sociale emoties zijn gegroeid door dergelijke interacties.

Hoe werkt nu excuus en vergeving?
We nemen als uitgangspunt een situatie waarin B wel samen wilde werken maar A hem, in PD-termen, heeft verraden. (Gisteren deelde B wel zijn banaan met A, maar vandaag deelt A niet zijn appel met B.)
Voor verontschuldigingen en vergeving is nodig dat de verantwoordelijkheid van A helder is – voor beide partijen. A heeft zich niet aan de afspraken gehouden, B wel. En het was de keuze van A om dat niet te doen, het werd hem niet opgelegd door een derde partij (C) of door externe omstandigheden (het verlies van de appel).
A heeft dus iets gedaan wat zowel B schade berokkent als het totale web van samenwerking kwaad doet – hij heeft iets gedaan wat moreel verwerpelijk is. En omdat beide partijen dit morele netwerk van samenwerking verinnerlijkt hebben (na generaties van een overgeërfde aanleg tot samenwerking en een opvoeding door volwassen samenwerkers) voelen ze ook de ‘passende’ emoties bij dit vergrijp: A voelt zich schuldig, B is kwaad. Die emotie ‘bestraft’ A (tot op zekere hoogte) en waarschuwt hem/haar dat B zich de volgende keer niet zal laten bedriegen. Woede moet verraad afschrikken.

In dit contact is woede op zijn plaats. We zien dat ook aan de manier waarop aan die woede een einde kan komen: door een handeling van de deserteur die het verraad ‘goedmaakt’ (terugbetaling, compensatie, spijt betuigen, vragen om vergeving).
Woede en vergeving (het weer ‘aardig vinden’ van de deserteur, als die weer een ‘samenwerker’ is geworden): het hoort thuis tussen twee specifieke personen, op basis van samenwerking en desertie tussen henzelf.
Woede hoort niet thuis tussen mensen die geen transactie zijn aangegaan. Als jouw vader mij heeft opgelicht, heb ik nog niet het recht om op jou boos te worden.

Zo gauw we kwaad worden op iemand die ons persoonlijk niks heeft aangedaan, halen we woede uit zijn oorspronkelijke context. Die ‘verschuiving’ kan op allerlei manieren en om allerlei redenen gebeuren: omdat de deserteur onaantastbaar is of afwezig (en we de deserteur vervangen door iemand die we wel ‘aankunnen’ of die wel aanwezig is); omdat we niet weten wie ons gekrenkt heeft; omdat we ons gekrenkt voelen terwijl er geen desertie was; omdat we een neutrale afwijzing als een vorm van desertie zien; omdat we niet willen erkennen dat we op faire wijze geklopt zijn.

Het probleem bij die verplaatsing van woede is, dat het veel moeilijker is om vervolgens ‘tot een vergelijk’ te komen.
Als ik jou ‘verraadt’ door een wederdienst te weigeren, kan ik dat goedmaken door de wederdienst alsnog te leveren, door spijt te betuigen en om vergeving te vragen. En jij kunt daar op ingaan door me te vergeven.
Zand erover.

Als ik echter weiger om het ‘goed’ te maken en jij mij niet kunt dwingen, blijf je gefrustreerd achter. Het helpt dan niet om jouw woede op jezelf te richten of op een derde te projecteren. Dat brengt de oplossing – vergeving – niet dichterbij. Integendeel.

Verschuiving van woede lost niks op, het maakt een ‘oplossing’, een vergelijk, alleen maar moeilijker.
Dat is het probleem met ressentiment.

Verschuiving
Verschuiving van woede, buiten de interactie van dader en slachtoffer, zorgt dus voor ressentiment. Andersom kan ressentiment ook voor verschuiving zorgen.

Een dergelijke verschuiving speelt volgens mij ook in het debat rondom slavernij-excuses.

De laatste jaren hebben meerdere partijen excuses aangeboden voor hun aandeel in de slavenhandel. Amsterdam en Rotterdam deden het vorig jaar; dit jaar kwam daar Utrecht bij. ABN-Amro was de eerste bank en Noord-Holland de eerste provincie die excuses maakte, en daar voegde zich vorige week De Nederlandse Bank bij.

Al enige jaren loopt de discussie of de Nederlandse Staat, bij monde van regering of koningshuis, officieel excuses moet aanbieden voor de slavernij. Meerdere partijen dringen daar op aan en vorige week spraken achttien vertegenwoordigers van de voorstanders met leden van de Tweede Kamer.

Maandag werd tijdens een rondetafelgesprek over het slavernijverleden in de Tweede Kamer duidelijk hoe dringend de roep om excuses is. „Het beste moment voor excuses is gisteren”, zei Vito Charles, regeringscommissaris voor Saba. „Het is onbegrijpelijk dat we nog een discussie moeten voeren of excuses nodig zijn.”

De bijeenkomst duurde tien uur. Achttien sprekers vertelden Kamerleden over de gruwelijke slavernijgeschiedenis – ontvoering, verkrachting, doodgemartelde verzetshelden – en de nalatenschap daarvan. Van de voormalig minister-president van Curaçao Suzanne Römer tot podcastmakers Maartje Duin en Peggy Bouva, allemaal waren ze het erover eens: excuses móéten er komen.

Lionel Martijn, directeur van stichting Ocan, gericht op Caribische Nederlanders, was in tranen. „We moeten ons diep schamen dat we nog niet tot de conclusie zijn gekomen dat excuses en dialoog nodig zijn. We hebben ons 160 jaar lang blijkbaar niet ongemakkelijk genoeg gevoeld om er aandacht aan te geven.” (NRC 30 juni 2022)

Ik wil de uitspraak van Martijn niet te letterlijk nemen, maar er zit denk ik een kern van waarheid in de constatering dat Caribische Nederlanders de erfenis van de slavernij 160 jaar lang niet zo serieus hebben genomen, maar dat ze dat nu, door Amerikaanse invloeden als woke activisme, Black Lives Matter en Critical Race Theory, wel doen.
Moderne ‘zwarte’ organisaties herleiden – wat ze 160 jaar lang niet hebben gedaan – actuele discriminatie en sociaal-economische problemen tot de slavernij van pre-1863 en definiëren ze als de nalatenschap van die slavernij. En emancipatie van Antilliaans-Nederlandse en Surinaams-Nederlandse burgers begint in die optiek met excuses van de nakomelingen van slavenhouders aan de nakomelingen van slaven – in hun term, slaafgemaakten.
Dat dit een enorme verschuiving is, ontgaat de zwarte woordvoerders kennelijk. Zij zijn, als mensen die zelf nooit slaaf zijn geweest, woedend over slavernij – op mensen die zelf nooit slaven hebben gehouden. En ze eisen excuses – wat bij voorbaat oprechte en gemeende verontschuldigingen onmogelijk maakt.
Want voor excuses geldt hetzelfde als voor vergeving: dat hun waarde omgekeerd evenredig is aan de stelligheid waarmee ze geëist worden. Hoe meer excuses worden afgedwongen, hoe vrijblijvender en onbeduidender ze zijn.

Alternatieven
Hoe graag ik ook met deze activisten zou sympathiseren, ik kan niet anders dan hun eis van excuses als een vorm van ressentiment zien – waar niemand beter van wordt, ook zij niet.

Zijn er alternatieven denkbaar? Zeker, in het debat zijn ook al veel voorstellen voorbij gekomen.

Allereerst gesprekken zoals die nu tussen Tweede Kamer en belangenbehartigers plaatsvinden. Die gesprekken kunnen op vele plekken door vele partijen gevoerd worden. Zolang tenminste, denk ik, de gesprekken onderzoekend zijn, met een open houding – niet om de ‘daders’ hun ‘schuld’ aan te wrijven of de ‘slachtoffers’ met een half oor aan te horen. Misschien is een variant van Zuid-Afrika’s Waarheids- en Verzoeningscommisie, zoals Kathleen Ferrier en Joost Röselaers bepleiten, wel een goed idee.

Of de slavernij doorwerkt in het heden zou in mijn optiek een vraag kunnen zijn die in dergelijke gesprekken onderzocht kan worden, niet een antwoord dat al bij voorbaat vaststaat.
En over onderzoeken gesproken: daar kunnen we er best nog wel meer van hebben, omdat blijkt dat er nog wel wat blinde vlekken in ons historisch zelfbesef zitten (bijvoorbeeld over de slavernij in Oost-Indië). En van uitkomsten van die onderzoeken zou verslag kunnen worden gedaan, niet alleen in dikke boeken, maar ook in tv-series en tentoonstellingen. En lessen op scholen.

Herstelbetalingen? Dat is, denk ik, een moeilijke zaak. Niet omdat het principe niet zou deugen, maar omdat ik in al die jaren dat de discussie loopt, nog nooit een praktisch voorstel heb gehoord dat meer voordelen dan nadelen heeft. Als je ziet hoe moeilijk het al is om de uitgebreid gedocumenteerde Joodse schade van 40-45 en de nasleep te herstellen, dan kunnen we niet optimistisch zijn over werkbare oplossingen. Niet dat mensen niet moeten zoeken naar een creatieve aanpak, maar na anderhalve eeuw is veel ‘genoegdoening’ simpelweg niet meer mogelijk.

De belangrijkste oplossing schuilt hem echter in een bestrijding van het ‘zwarte ressentiment’ zelf – en dus in de statusangst die tot ressentiment leidt.
Statusangst is zelf weer een samenspel van liefdeloosheid, snobisme, hoge verwachtingen, meritocratie en (afkeer van) afhankelijkheid, zoals Alain de Botton heeft beschreven.

Liefdeloosheid slaat op het gebrek aan positieve aandacht, dat ons onzeker maakt over onze eigenwaarde. Een gebrek aan liefde voedt de twijfels aan onszelf, terwijl een compliment of glimlach onze eigenwaarde voedt. Ongetwijfeld krijgen zwarte mensen in onze samenleving minder liefde dan blanke burgers.

Met snobisme bedoelt De Botton de algemene neiging om iemands waarde gelijk te stellen aan iemands status – status in een bepaald opzicht, in een specifiek facet van zijn of haar functioneren.
In Nederland is huidskleur niet zo’n belangrijke maatstaf van status als beroemdheid, inkomen of opleiding, maar het valt ook niet uit te vlakken – er bestaat zeker een bepaalde mate van ‘kleur-snobisme’, vooral in de zin dat een donkere kleur op een bepaalde manier minder ‘Nederlands’ zou zijn dan een lichte – want nieuwer, en minder geworteld.

Verwachtingen spelen ook een belangrijke rol bij status. Hoe je jouw eigen status waardeert, hangt grotendeels af van de verwachtingen die je koestert. Zoals de Amerikaanse psycholoog William James heeft geschreven, is eigenwaarde afhankelijk van zowel je succes als je verwachtingen van succes. Gelukkig is hij of zij die groot succes paart aan hoge verwachtingen, of gering succes aan lage verwachtingen (en helemaal degene die zichzelf verrast, door succesvoller te zijn dan verwacht!). Een geheid recept voor ellende: torenhoge verwachtingen van jezelf hebben en die dan niet waar kunnen maken.
In onze samenleving is het lastig, echter, om je verwachtingen omlaag te schroeven. Wij leven immers in een egalitaire, open samenleving waarin alles mogelijk is, waar the sky is the limit. Een meritocratie, waar succes je eigen verdienste is, maar falen dan ook je eigen schuld.
Dat in die samenleving succes op een bepaalde wijze niet je eigen verdienste zou zijn is een gedachte die eigenlijk niet gedacht kan worden, die taboe is. Net als het idee dan falen misschien niet je eigen schuld is, maar te maken heeft met het behoren tot een (minderheids)groep.
Dit taboe kan zelfs door de beknelde minderheid gekoesterd worden (mijn succes is mijn eigen verdienste, ik heb er immers harder voor gewerkt dan de bevoorrechte meerderheid), waardoor het nog meer cognitieve dissonantie veroorzaakt.

Tenslotte confronteert statusangst je met alle vormen van afhankelijkheid, die je geacht wordt te negeren. Je wilt niet afhankelijk zijn van anderen, niet van mensen in jou minderheid en niet van de meerderheid. Dat je dit toch bent, doet pijn. Je wilt het ontkennen, maar dat lukt een lid van de (onzichtbare) meerderheid beter dan een lid van een minderheid. Die ‘outsider’ weet zich steeds bevestigt in zijn of haar afhankelijkheid – in een maatschappij die deze afhankelijk ontmoedigt en ontkent.

Uiteindelijk ligt de oplossing voor zwarte statusangst in liefde, in acceptatie, in gelijkheid, in de erkenning van wederzijdse kwetsbaarheid en afhankelijkheid. En in het algemeen: in een samenleving die minder om macht en schaarste draait.
Daarom is een afgedwongen, op macht gebaseerd excuus geen goed idee.