Vorige keer behandelde ik onze neiging om situaties met ingewikkelde oorzakelijke verbanden terug te brengen tot een eenvoudige keten van oorzaak en gevolg. Zo oordelen we dat een bepaald effect (een team verliest een wedstrijd, een persoon oefent een beroep uit) is veroorzaakt door één bepaald ding dat eraan vooraf gaat (een rode kaart voor een speler, een beroep van een voorouder). De witte biljartbal stoot de rode weg, en de rode weer de blauwe, in een heldere volgorde van oorzaken en gevolgen.
Hoewel we weten dat er een heleboel factoren meespelen bij elke gebeurtenis, hebben we toch de neiging om er slechts eentje als oorzaak aan te wijzen.
Neem een voorbeeld: een vuurtje aansteken. Daarvoor is nodig dat ik een lucifer afstrijk, dat de lucifer droog is en een goede zwavelkop heeft, dat er geen hinderlijke wind staat en dat er zuurstof aanwezig is. Toch noemen we slechts de eerste factor, mijn handeling, de oorzaak, en de andere dingen slechts voorwaarden. De reden van die selectieve interpretatie, zo legde ik de vorige keer al uit, is dat we een alternatieve wereld construeren waarin zo min mogelijk zaken anders zijn dan in de huidige. In het vuur-voorbeeld is duidelijk dat een wereld zonder zuurstof, met permanente wind of zelfs met slechte lucifers minder afwijkt van de ‘werkelijke’ wereld dan eentje waarin ik de lucifer niet afstrijk. Die ene omstandigheid – ik haal geen lucifer langs het strijkvlak van het doosje – kunnen we ons gemakkelijker voorstellen dan de andere alternatieven. Het is, in filosofen-jargon, een tegenfeitelijke wereld die zo min mogelijk afwijkt van de feitelijke. En het ene verschil tussen beide werelden, dat noemen we de oorzaak.
Tegenfeitelijke logica is één intuïtieve manier om naar oorzakelijke verbanden te kijken. Er bestaat nog een andere, die op een impliciete ‘mechanica’ van krachten en tegenkrachten berust.
Kracht en tegenkracht
Onze causale intuïtie zit zo in elkaar dat we alle situaties proberen terug te brengen tot een bepaald schema, dat is geanalyseerd door linguïst Len Talmy. In honderden talen van over de hele wereld gebruiken mensen causale woorden en constructies op dezelfde manier, passend in hetzelfde stramien.
Allereerst is er iets, X (een mens, dier, voorwerp, gebeurtenis), dat een innerlijke neiging heeft om hetzelfde te blijven of om te veranderen. En dan is er een andere partij, Y, die invloed uitoefent op X, al dan niet in overeenstemming met de intrinsieke neiging. Er is dus altijd sprake van een kracht en een tegenkracht.
Er zijn in een dergelijke sitatie twee uitkomsten denkbaar. Of de kracht van Y is groter dan die van X, dan zal X van status quo tot verandering komen of van verandering tot status quo. Of de kracht van X is groter dan die van Y, en dan blijft X in stilstand of beweging, al naar gelang de oorspronkelijke neiging.
Het beeld wordt iets ingewikkelder, maar niet wezenlijk anders, wanneer we onderscheid maken tussen situaties die al ‘bezig’, in gang zijn, en situaties waar Y zijn intrede maakt of juist verdwijnt.
We krijgen dan een schema met acht situaties die samen onze causale intuïtie tonen. Allereerst die situaties die al aan de gang zijn:
1. Veroorzaken: X heeft een neiging tot stilstand, maar Y is sterker (de wind deed de bal rollen).
2. Doorgaan status quo ondanks: X heeft neiging tot stilstand en is sterker dan Y (de boom bleef staan ondanks de wind).
3. Verhinderen: X heeft neiging tot beweging maar Y is sterker (de opstaande rand hield de boomstam tegen op de heuvel).
4. Doorgaan beweging ondanks: X heeft neiging tot beweging en is sterker dan Y (de bal bleef rollen ondanks het stugge gras).
We zien drie combinaties: veroorzaken/in gang zetten, verhinderen/stop zetten en door laten gaan (stilstand duurt voort ondanks een duw, beweging gaat verder ondanks een hindernis).
En dan de situaties waar Y begint of eindigt:
5. Veroorzaken: X heeft neiging tot stilstand, maar Y begint (de bal stootte de lamp om).
6. Toestaan: X heeft neiging tot stilstand, en Y stopt (het luwen van de wind liet het stof neerdalen).
7. Toestaan: X heeft neiging tot beweging en Y begint (toen de stop losschoot kon het water wegstromen).
8. Verhinderen: X heeft een neiging tot beweging en Y stopt (het afsluiten van de zuurstof deed het vuur doven)
Opnieuw drie combinaties: veroorzaken, verhinderen en door laten gaan (van stilstand door stoppen, beweging door starten).
Onze taal heeft, analoog aan deze acht situaties en drie verschillende combinaties, causale woorden voor
– veroorzaken (veroorzaken, beginnen, dwingen, krijgen, maken, produceren, zetten, leggen, starten)
– verhinderen (hinderen, houden, vermijden, blokkeren, tegenhouden, bewaren, stoppen)
en twee soorten van toestaan/door laten gaan:
– mogelijk maken door starten/stoppen (helpen, toestaan, assisteren, ondersteunen, laten)
– ondanks tegenkracht door laten gaan met rusten of bewegen (ondanks, hoewel, maar, desondanks, in weerwil van, ongeacht).
En in alle situaties geldt: er is één effect (X) en één oorzaak (Y).
Tegenfeitelijke beweging en stilstand
Wanneer we teruggrijpen op het voorbeeld dat ik vorige keer besprak, van Matthijs de Ligts handsbal en rode kaart tegen Tsjechië, dan zien we hoe de tegenfeitelijke logica gecombineerd wordt met de oorzakelijke krachten-mechanica. In deze combinatie kan die handsbal als oorzaak worden aangewezen, in elk geval voor een partijdige Nederlandse beschouwer, zoals bondscoach Frank de Boer.
Voor Frank de Boer en de meeste Nederlandse kijkers is een wedstrijd tegen Tsjechië een situatie waarin er een bepaalde ‘neiging tot beweging’ is: tot scoren en winnen. Het was ten tijde van De Ligts vergrijp 0-0, Nederland had net een grote kans gemist.
Voor een Nederlandse kijker zou de wedstrijd zijn verdergegaan in de richting van een overwinning (X had een neiging tot beweging) als niet de rode kaart (Y) deze beweging had tegengehouden.
De bal zou zijn doorgerold als de richel hem niet had tegengehouden.
De auto zou door zijn gereden als als hij niet in de greppel was beland.
Nederland zou de wedstrijd hebben gewonnen als De Ligt niet uit het veld was gestuurd.
In elk van deze situaties schatten we in wat de natuurlijke neiging van X is en stellen we ons voor wat er gebeurd zou zijn als Y niet was opgetreden.
Natuurlijk kun je over deze inschattingen van mening veranderen. Ik denk dat de Tsjechische bondscoach de wedstrijd heel anders zal hebben gezien – zonder de vooronderstelling dat Nederland op weg was naar de overwinning. Hij zal het duel misschien als een status quo hebben gezien, die door de handsbal in beweging kwam; of als een beweging (richting een Tsjechische overwinning) die door de handsbal en rode kaart werd toegestaan. In het laatste geval is De Ligts actie nog wel een tegenkracht, maar, omdat hij de ‘oorspronkelijke beweging niet verandert, geen oorzaak meer.
En dat is natuurlijk precies hoe we ook in morele of juridische situaties naar oorzakelijkheid kijken: we maken verschil tussen zaken als stilstand in beweging omzetten (hij sloeg de ander plotseling neer), beweging in stilstand (hij voorkwam dat de trekker werd overgehaald), stilstand toestaan (hij deed niets aan de misstanden) en beweging toestaan (hij liet de ander van de brug springen) waarbij we in beweging brengen anders waarderen dan niet verhinderen en toestaan.
In beweging brengen is in onze optiek ‘zwaarder’ en valt mensen meer aan te rekenen dan een bestaande neiging tot beweging niet verhinderen, of die neiging ondersteunen. Een steen naar iemands hoofd gooien is erger dan de steen aanreiken, of dan te verzuimen het gooien tegen te houden.
Deze intuïties zien we ook in het beroemde filosofische gedachten-experiment van het tram probleem.
Stel, je staat aan de rand van het spoor en een op hol geslagen tram dreigt vijf mensen te verpletteren. Door het omgooien van een wissel zou je de tram naar een zijspoor kunnen dirigeren waar hij één slachtoffer maakt.
Moet je de wissel omgooien?
Bijna iedereen zegt de wissel om te gooien. Maar bijna iedereen heeft een geheel andere intuïtie bij een variant van het probleem, waarbij er niet twee sporen en een wissel is, maar een brug met een dikke man – en je vijf mensen kunt redden door de dikke man voor de tram te duwen. Wat doe je? Mensen die bij 1 de wissel omgooiden, aarzelen meestal de man van de brug te duwen.
(Waarom een dikke man? Ik neem aan omdat alleen die voldoende ‘massa’ heeft de tram te stoppen. Dat is natuurlijk zo bedacht om de optie uit te sluiten dat je jezelf kunt opofferen door voor de tram te springen.)
Waarom zetten de mensen bij voorbeeld 1 de wissel om, en verzuimen ze bij voorbeeld 2 de man op het spoor te gooien? Terwijl het er beide keren om gaat één persoon op te offeren om er vijf te redden?
Het verschil is: in voorbeeld 1 heeft de tram (X) een innerlijke neiging tot beweging, die sterker is dan jij aan de wissel (Y). Je kunt niets verhinderen, het enige wat je kunt doen is de beweging op zo’n manier door laten gaan dat er minder slachtoffers zijn. Niemand zou zeggen dat je de dood van die ene persoon op het zijspoor veroorzaakt.
In voorbeeld 2 is de dikke man de X, die een neiging heeft tot rust, maar die door jou (Y) in beweging wordt gebracht. We zeggen in dit geval: jij veroorzaakt zijn dood wanneer je hem van de brug duwt.
Problemen
Zoals we in de laatste twee artikelen gezien hebben, interpreteren de mensen de wereld als een keten van oorzaken en gevolgen. En de twee modellen die ze daarbij hanteren zijn die van de hypothetische alternatieve wereld die het minst afwijkt van de werkelijke, en het model van kracht en tegenkracht.
Beide modellen kennen echter grote problemen, wanneer je er bepaalde causale relaties mee probeert te verklaren. Die problemen behandel ik de volgende keer.