Vorige week besprak ik al de kijk van romanschrijver Marcel Proust op verlichting en zijn ervaringen van een tijdloze dimensie waarin heden samenvalt met verleden. In die ervaringen (opgewekt door de smaak van een koekje, het geluid van een lepeltje of het gevoel van een stoeptegel) wordt de grens tussen nu en toen uitgewist en wordt zichtbaar dat verleden en heden een bepaalde essentie delen.
Het besef van die gedeelde essentie geeft een groot gevoel van geluk aan de verteller van Prousts romancyclus A la recherche du temps perdu – een sterke ervaring van een betekenisvolle wereld waarin verdriet, teleurstelling en dood worden opgeheven wanneer we de ‘verloren’ tijd terugvinden.
Twee problemen
De ‘openbaringen’ waarvan Proust verhaalt zou je best een vorm van verlichting kunnen noemen: plotselinge inzichten in de aard van de werkelijkheid die een diepe rust en vreugde geven.
De ‘madeleine-verlichting’ heeft echter twee problemen: ten eerste lijkt ze volkomen toevallig tot stand te komen, geheel onafhankelijk van het doen en laten van de ‘verlichte’; ten tweede gaat het om een vluchtige ervaring die slechts tussen een paar seconden en een paar minuten aanhoudt.
Proust gelooft dat er voor deze problemen een oplossing is. Die oplossing is kunst. En dan vooral schrijven (al lijken de romanpersonages Vinteuil en Elstir ook te suggereren dat componisten en schilders met hun werken de essentie kunnen raken).
Volgens Proust (of in elk geval de verteller) dient een schrijver de sensatie van een openbaring te interpreteren als wetten en ideeën, een gevoel te vertalen in zijn geestelijke equivalent:
En deze methode, deze ogenschijnlijk enige methode, wat was die anders dan de schepping van een kunstwerk?
Volgens Marcel is het de taak van een schrijver de werkelijkheid te ‘ontcijferen’ – en dat kan alleen door bepaalde impressies tegen het licht te houden en eruit te destilleren wat er uniek aan is. Deze impressies en hun betekenis kiezen we niet zelf, ze zijn ons gegeven en wij hebben de opdracht ze te ontdekken.
Maar deze ontdekking die kunst ons verplicht te doen, is die niet, dacht ik, in werkelijkheid de ontdekking van iets dat, hoewel het ons dierbaarder zou moeten zijn dan alles in de wereld, toch meestal onbekend blijft, de ontdekking van ons ware leven, van de werkelijkheid zoals we die gevoeld hebben, die zo verschilt van wat we denken dat het is, dat wanneer een toevallige gebeurtenis ons een authentieke herinnering ervan brengt we vervuld worden door immens geluk?
Een schrijver kan de werkelijkheid ontdekken door een impressie niet te reduceren tot een simpele categorisatie (dit is een boek, dit is koffie, dit is een uur) maar door nauwkeurig te beschrijven wat er allemaal door wordt opgeroepen:
De aanblik, bijvoorbeeld, van de omslag van een ooit gelezen boek kan door de letters van zijn titel het maanlicht van een verre zomernacht weven. De smaak van onze ontbijtkoffie brengt de vage hoop van goed weer met zich mee, zoals we het zo vaak lang geleden, met de dag intact en vol voor ons, dronken uit een witte porseleinen kop, schuimig en gegroefd, zelf bijna verglaasde melk schijnend, ons plotseling toelachend in de bleke onzekerheid van de dageraad. Een uur is niet slechts een uur, het is een vaas vol geuren en geluiden en projecten en klimaten, en wat we realiteit noemen is een bepaalde connectie tussen deze onmiddellijke sensaties en de herinneringen die ons tegelijk met hen omgeeft – een connectie die wordt onderdrukt bij een eenvoudige filmische weergave, die terwijl het zich zegt te beperken tot de waarheid zich hier juist verder van verwijdert – een unieke connectie die de schrijver moet herontdekken om in zijn frase de twee soorten verschijnselen die de werkelijkheid uitmaken met elkaar te verbinden.
Volgens Proust betekent kunst het blootleggen van het ware leven. Dat leven is individueel – wat betekent dat het voor iedereen verschillend is en voor iedereen verschillend. Het is dus ook niet voorbehouden aan kunstenaars, maar de meeste mensen zien het niet omdat ze er geen aandacht aan besteden. Daarom, zo Proust, lijkt het alsof de werkelijkheid voor iedereen gelijk is: omdat we er oppervlakkig naar kijken en alleen aandacht schenken aan datgene wat we gemeenschappelijk kunnen bespreken. Kunstwerken tonen dat elk individu een eigen wereld, een eigen universum bewoont, en elk kunstwerk geeft ons inzicht in dat universum. Zodat er zoveel werelden zijn als oorspronkelijke kunstenaars.
Een schrijver haalt uit zijn individuele concrete ervaringen het algemene en het is dat algemene wat hem vreugde geeft – zelfs als de concrete ervaring onplezierig was. Natuurlijk is het niet leuk als iemand je beledigt, maar in een lelijke daad valt desalniettemin een fraaie algemeenheid te bewonderen, zoals een chirurg in een misvormd orgaan de fraaie bevestiging van een algemene aandoening ziet.
Een ongelukkige liefde, bijvoorbeeld, kan ons verdriet doen – maar tegelijk is ze een belofte van geluk, omdat in elke liefde het particuliere en het algemene naast elkaar liggen en we van de ene dimensie naar de andere gaan. Zo maakt het ons immuun voor verdriet omdat we de particuliere oorzaak ervan negeren om een dieper begrip van zijn essentie te krijgen.
De artistieke houding is moeilijk, overpeinst Marcel, gehinderd als hij wordt door onze ijdelheid, onze passies, ons verstand, onze gewoonten. Maar eenmaal bewust van de tijdloze persoon in onszelf is er niets wat aan dat besef afbreuk kan doen, en een drukke sociale omgeving is er niet minder gunstig voor dan een eenzame plek in de natuur.
Hoe het kwam dat precies deze soort van sensatie, en deze alleen, zou leiden tot de productie van een kunstwerk was een vraag waar ik een objectief antwoord op zou proberen te vinden, door het vervolgen van de gedachten die, verbonden als in een continue ketting, in de bibliotheek bij me op waren gekomen, en ik voelde dat de impuls voor het intellectuele leven in mij nu zo sterk was dat ik deze gedachten net zo goed in de salon, te midden van alle gasten, kon nagaan als alleen in de bibliotheek; het leek me dat ik, vanuit dit perspectief, zelfs in een een drukke samenkomst in staat zou zijn mijn eenzaamheid te bewaren.
A la recherche du temps perdu eindigt met de overtuiging die het begin van het hele werk zelf is, de overtuiging dat die flitsen van verlichting die soms toevallig tot ons komen en ons doen vermoeden dat het leven zinvol is, een meer permanente vorm kunnen krijgen:
Hoe veel meer scheen het leven me de moeite waard, nu ik leek te zien dat dit leven dat we in de schemering leven verlicht kan worden, dat leven dat we in elk moment vertekenen hersteld kan worden in zijn onaangetaste vorm, dat een leven, kort gezegd, verwerkelijkt kan worden binnen de grenzen van een boek!
Dit boek, dat Marcel als een middel tot geluk ziet, is echter, zo begrijpt hij, geen egoïstisch project – het is een opdracht om het plezier van de madeleine, de lepel en de stoeptegel om te vormen en door te geven aan anderen. Het kunstwerk is de oorzaak en het gevolg van een uitbreiding van de eigen geest – en die expansie gaat gepaard met een verlangen deze openbaringen door te geven aan mensen die erdoor verrijkt kunnen worden.
Ik voelde mezelf vergroot door dit werk dat ik in me droeg als door iets breekbaars en kostbaars dat ik graag intact in handen zou geven van degene voor wie het bedoeld was, handen van iemand anders dan ikzelf.
Verlicht door de tijd?
Tot zover Prousts begrip van verlichting. Rest mij een vraag te stellen die ik de volgende keer wil beantwoorden: is Proust geslaagd in zijn streven? Of, anders gesteld: is zijn werk, die omvangrijke cyclus, inderdaad een instrument waarmee Proust zijn eigen verlichting permanent heeft gemaakt – en, wat misschien nog wel belangrijker is, waarmee hij zijn openbaringen van tijdloosheid heeft doorgegeven aan anderen?
Volgende keer het antwoord!