Afgelopen zomer schreef ik een paar essays over de notie van verlichting. Eerst vanuit het perspectief van oosterse godsdiensten, dat ik niet kan delen, en vervolgens uit het perspectief van Dickens en diens A Christmas Carol, waarin ik wel kan meegaan.
Er is echter nog een andere kijk op verlichting, van een door mij zeer bewonderd auteur, die ik niet heb behandeld, en die ik serieus wil beschouwen. Dat is de analyse van Marcel Proust.
Op zoek naar de verloren tijd
Proust zet zijn visie op verlichting uiteen in zijn romancyclus À la recherche du temps perdu, zeven boeken van samen ongeveer drieduizend pagina’s over het leven van de verteller en zo’n tweehonderd andere personages.
Twee openbaringen omvatten het verhaal en geven het een richting.
Bij de eerste, aan het begin van openingsdeel Du côté de chez Swann, maakt de hoofdpersoon (op slechts een paar plaatsen in de roman geïdentificeerd als ‘Marcel’) een sombere dag mee en komt hij tussen de middag thuis met het vooruitzicht van een trieste namiddag. Zijn moeder brengt hem een madeleine-koekje en een kopje lindebloesemthee. Machinaal doopt hij het koekje in de thee en brengt het naar zijn lippen:
Maar op het moment dat de gemengde smaak van de koek-kruimels mijn gehemelte raakte begon ik te trillen, alert op het buitengewone dat zich in mij voordeed. Een verrukkelijk plezier was me binnengedrongen, zonder idee van de oorzaak. Het had me in één klap onverschillig gemaakt voor de wederwaardigheden van het leven, zijn ongevaarlijke rampen, zijn misleidende kortheid, op dezelfde manier als de liefde werkt, me vullende met een kostbare essentie: of liever die essentie was niet in mij, ze was mij. Ik was opgehouden me middelmatig te voelen, toevallig, sterfelijk.
En de verteller vraagt zich af waar die overweldigende vreugde vandaan komt, die onbekende staat die geen logisch bewijs behoeft, maar bewezen wordt door het geluk dat eruit voortvloeit en dat werkelijker aandoet dan welke andere realiteit ook.
Hij voelt dat zich een herinnering opdringt, maar dat die steeds terugwijkt wanneer hij aan de oppervlakte lijkt te komen. Hij probeert de herinnering te grijpen, één keer, twee keer, tien keer. En dan ineens, als hij het al op wil geven, weet hij het: die smaak, dat is de smaak van madeleine en lindebloesemthee die zijn tante Léonie hem gaf wanneer hij haar op zondagochtend goedemorgen ging wensen, in haar huis in Combray, vlak bij Marcels geboortehuis.
And, we’re off. Terwijl hij beseft dat hij nog niet weet waarom deze herinnering hem zo gelukkig maakt, dringen beelden van de slaapkamer zich op, van het grijze huis, de straten van het dorp, het plein, de wegen waar je met mooi weer wandelde, en de hele betreffende zondag, van ochtend tot aan avond.
En dan begint het levensverhaal van Marcel en van zijn ontmoetingen met al die onvergetelijke figuren (wie, behalve misschien Dickens, heeft zoveel levensechte personen geschapen?): maman, oma, Françoise, Swann, Odette, Gilberte, Charlus, Saint-Loup, Albertine, Andrée, Bloch, Bergotte, Elstir, Morel, Jupien, Norpois, Oriane en Basin Guermantes, het echtpaar Verdurin… En dat zijn alleen maar de figuren die me zo te binnen schieten en bij lange na geen volledige lijst.
Een paar duizend bladzijden verder, in het slotdeel Le temps retrouvé, beleeft Marcel in korte tijd drie openbaringen. In een neerslachtige stemming begeeft hij zich op weg naar een feest, wanneer hij vanwege een passerende wagen naar achteren stapt en bijna struikelt over een uitstekende stoeptegel. En meteen is hij weer in Venetië, waar hij bij het baptisterium van de San Marco-kerk een soortgelijke struikeling maakte, en beleeft hij weer die stad, in zijn geheel van ervaringen. En net als bij de madeleine maakt de herinnering hem onmiddellijk gelukkig:
Zoals op het moment dat ik de madeleine proefde, loste elke onrust over de toekomst op, elke intellectuele twijfel. De twijfels over de werkelijkheid van mijn literaire talenten, en over de literatuur zelf, die me voortdurend belaagden, waren als door tovenarij verdwenen. Zonder dat ik een nieuwe reden had gevonden, of een doorslaggevend argument, hadden de moeilijkheden, tot dan onoplosbaar, al hun belang verloren.
Terwijl Marcel zich voorneemt om te achterhalen waarom die herinneringen aan Combray en Venetië hem zo gelukkig maken, vervolgt hij zijn weg naar het feest – waar hij nog twee soortgelijke ervaringen mee zal maken (hier smeert Proust het er naar mijn mening wat dik op). Eerst herinnert het geluid van een rinkelend lepeltje hem aan een treinreis (waar een spoormedewerker met een hamertje op wagonwielen sloeg) en dan de stijfheid van een servet aan een zomers hotelverblijf in Balbec, met het zicht vanuit zijn kamer op de kleurenwaaier van de zee:
En ik genoot niet alleen van de kleuren, maar het gehele moment van mijn leven dat deze opgehaald had en dat zonder twijfel naar hen reikte, maar waarvan een gevoel van vermoeidheid of somberheid me misschien in Balbec had verhinderd te genieten, en die nu, bevrijd van onvolmaaktheden in de uiterlijke waarneming, puur en onstoffelijk, me deden opzwellen van vreugde.
Gevoed door de drie epifanieën (deze religieuze term lijkt me op zijn plaats) vraagt Marcel zich af wat hen verbindt. Eerste overeenkomst tussen de verschillende ervaringen, zo merkt hij op, is dat ze zichzelf hebben opgedrongen, zonder tussenkomst van Marcel zelf. Hij heeft niet geprobeerd Combray of Balbec op te roepen, sterker nog: een eerdere poging om zich Venetië voor de geest te halen had niet gewerkt, maar slechts geleid tot een handvol steriele beelden – niet tot een werkelijk terughalen van de Venetiaanse ervaring.
Het verschil, zo concludeert hij, zit hem in de werking van het menselijke geheugen, dat ervaringen uit het verleden ontdoet van allerlei elementen die er volgens onze logica niet toe doen, die geen nut hebben voor ons heden. Het zijn echter die begeleidende elementen – de weerkaatsing van de avondzon op het bloemetjesbehang van een restaurant, een gevoel van honger, het verlangen naar vrouwen, het plezier van luxe – die een handeling of gebaar omgeven met kleur, geur, temperatuur, morele betekenis, diverse atmosferen en haar een individualiteit geven die de herinnering onuitwisbaar en ‘onuitwisselbaar’ maakt.
Maar waarom maken deze openbaringen zo gelukkig? Marcel analyseert ze en komt tot de slotsom dat ze een gemeenschappelijke essentie van verleden en heden uitdrukken, omdat in hen het verleden en heden samenvallen, op een wijze die doet twijfelen in welke tijdsdimensie je jezelf bevindt. De ervaringen van oneven tegel (in Venetië en Parijs) of madeleine (in Combray en Parijs) zijn op een bepaalde manier buiten de tijd. En daarom raakte Marcel in deze openbaringen ook de angst voor de dood kwijt, “omdat het wezen dat ik op dat moment was geweest een extra-temporeel wezen was en derhalve onberoerd door de wisselvalligheden van de toekomst.”
Dit wezen was alleen tot me gekomen, had zich alleen gemanifesteerd buiten activiteiten en onmiddellijk plezier, bij die zeldzame gelegenheden waar het wonder van een analogie me had doen ontsnappen aan het heden. En alleen dit wezen had het vermogen die taak te vervullen die de krachten van mijn geheugen en intellect steeds te boven was gegaan, de kracht om de lang vervlogen dagen, de verloren tijd, terug te vinden.
Om, al is het maar voor even, bevrijd te zijn van de tijdsorde, maakt van ons een mens die bevrijd is van tijd en vervuld van vreugde, met vertrouwen in die vreugde, al lijkt de smaak van een madeleine niet de redenen voor die vreugde te bevatten, en we begrijpen dat ‘dood’ geen betekenis voor ons heeft. Wie zich buiten de tijd bevindt kan de toekomst niet vrezen.
En toch is het een, paradoxaal, probleem van de tijdloze ervaringen dat ze vluchtig zijn. Ze laten zich niet door de wil sturen en naar believen uit het geheugen opdiepen, ze worden snel opzij geschoven door de actuele situatie, al lijken de openbaringen uit het verleden werkelijker dan de gebeurtenissen in het heden (die ons volgens Proust niet kunnen bevredigen, die louter illusies zijn, zelfs vriendschap en liefde).
De essentie van de dingen, zoals die in de openbaringen naar voren komt, daaraan besluit Marcel zich vast te houden. Maar hoe? Niet door de plekken van het verleden te bezoeken – daar zijn de essenties niet te vinden, ze moeten op de een of andere manier in onszelf zitten.
Ervaring had me maar al te goed geleerd dat het onmogelijk is om in de buitenwereld te bereiken wat diep in mezelf lag; ik wist dat Verloren Tijd niet te vinden was op de Piazza San Marco, net zomin als ik haar gevonden had bij mijn tweede bezoek aan Balbec of mijn terugkeer naar Tansonville om Gilberte te zien, en dat reizen, dat slechts de illusie schiep dat deze vergane indrukken buiten mij lagen, op een bepaalde plek, niet het middel kon zijn dat ik zocht.
En dat krijgt hij een ingeving, over wat dan wel het juiste middel tot ‘immobilisering’ van die essenties kan zijn. Had zijn grote vriend Swann niet een soortgelijk plezier beleefd bij het horen van een vioolsonate van Vinteuil – om het daarna vergeefs in de liefde voor een vrouw te zoeken? En sloeg Swann niet dat dwaalpad in omdat hij zelf geen schrijver was? En zou het rechte pad naar verlichting dan niet openstaan voor iemand die wel schrijver is? Of componist, of schilder? Zou kunst de betrouwbare weg naar de essenties van de dingen kunnen zijn, naar de ervaring van Verloren Tijd, naar de openbaring van het buiten-tijdelijke?
En Marcel besluit in deze richting verder te zoeken.
Volgende keer meer!