Bij de start van de corona-crisis in het voorjaar waren er meerdere leiders (en vele volgers) die de vergelijking tussen pandemie en oorlog in de mond of pen namen. Nadat de uitbraak in zijn land was gestopt verklaarde de Chinese president Xi Jinping dat de ‘volksoorlog’ tegen het virus was gewonnen. “We zijn in oorlog”, sprak de Franse president Emmanuel Macron, terwijl ambtgenoot Donald Trump zichzelf een ‘oorlogspresident’ noemde. Volgens de Britse premier Boris Johnson gaf hij leiding aan een ‘oorlogskabinet’ en de Duitse bondskanselier Angela Merkel verklaarde dat haar land tegenover ‘de grootste uitdaging sinds de oorlog’ stond.
Eerder heb ik op deze plek de aandacht gevestigd op analogieen als de ‘brandstof en het vuur van het denken‘ (Douglas Hofstadter en Emmanuel Sander). Denken is voor een groot deel het maken van vergelijkingen. Beter denken het maken van betere vergelijkingen.
De vergelijking tussen oorlog en pandemie(bestrijding) ligt zo voor de hand dat we er nauwelijks bij stilstaan. Ons medische taalgebruik is al zo gemilitariseerd (we ‘vechten’ tegen het virus, het immuunsysteem ‘verdedigt’ het lichaam tegen de ‘invasie’ van vijandige microben) dat we er niet meer van op kijken als het virus een ‘onzichtbare vijand’ wordt genoemd en we dokters en verpleegkundigen aan het ‘front’ situeren.
Over het nut en de toepasselijkheid van metaforen valt echter heel wel te discussieren, zoals ik op meerdere plaatsen heb gedaan – over vergelijkingen als cowboy/ridder en water/demonstratie.
Ik heb daarom ook gepleit voor de comeback van het genre van de allegorie – want een allegorie is eigenlijk niet meer dan een uitgewerkte analogie. Een analogie die niet stopt bij het maken van een vergelijking (‘een liefde is als een reis’, ‘een debat is als een gevecht’) maar deze vergelijking uitwerkt.
Een allegorie vraagt zich af: als een liefdesrelatie op een reis lijkt, wat voor soort reis is het dan? Waar begint die reis, waar eindigt hij? Is het een volledig gedeelde reis of een pad dat tijdelijk parallel loopt?
Enzovoort.
Allegorieën laten ons beter nadenken over onze analogieën. Ze voorkomen dat we na het maken van een originele metafoor tevreden achterover leunen; ze zorgen ervoor dat we ons erom bekommeren of onze vergelijking wel treffend is. Of er een die structurele verwantschap tussen de twee vergeleken objecten bestaat, of dat die verwantschap maar oppervlakkig is.
Want goed denken is het aantonen van diepe, uitgebreide overeenkomsten.
De Pest
Een moderne allegorie waarin een pandemie wordt beschreven in de termen van een oorlog, zou ons veel duidelijk maken over onze huidige maatschappij in het corona-tijdsgewricht.
Zo’n allegorie is er echter niet, al is het goed mogelijk dat ergens een romanschrijver eraan bezig is, natuurlijk.
Wat we wel hebben: een roman die een oorlog vertaalt in een pandemie – of in elk geval een epidemie.
In 1947 publiceerde Albert Camus zijn De Pest, waaraan hij vrijwel de hele oorlog had gewerkt. Al bij de start stond hem een ‘pest-roman’ voor ogen waarin de epidemie een symbool zou zijn, zoals de witte walvis in Moby Dick. In zijn dagboek schrijft hij over de symbolische passages in Melville’s werk: “De gevoelens, de beelden vermenigvuldigen de filosofie tien keer.”
Bij de publicatie interpreteerde in elk geval het gehele Franse lezerspubliek de roman als een allegorie over de oorlog, met de oorlog als pestepidemie, de quarantaine als de isolerende bezetting, de dokters en verpleegkundigen als verzetsstrijders.
Twee jaar na de oorlog was het precies waar Fransen op zaten te wachten en het boek was meteen een succes. Binnen een half jaar waren er 100.000 exemplaren verkocht en De Pest zou uiteindelijk het zevende best verkochte boek worden van de eerste tien jaar na de oorlog.
Wat zegt Camus’ allegorie over oorlog en ziekte?
Allereerst is Camus vooral gegrepen door het isolement wat oorlog en pest veroorzaken. Beide fenomenen scheiden mensen van elkaar door grenzen te sluiten en afstand te scheppen. Die scheiding loopt dwars door vriendengroepen, gezinnen en (echt)paren. Twee van Camus’ helden, dokter Rieux en journalist Rambert, brengen de gehele pest-periode door terwijl ze gescheiden zijn van hun vrouwen.
Camus wijdt lange passages aan de effecten van separatie op mensen. Een aparte tekst over het thema, een vroege versie van het eerste hoofdstuk van deel II, verscheen 1943 zelfs als een voorpublicatie van de roman in een tijdschrift, onder de titel De Bannelingen tijdens de pest. Het essay is een reflectie op Camus’ eigen scheiding van familie en vaderland en begint als volgt:
Samengevat was de tijd van de epidemie vooral de tijd van ballingschap.
De tekst sluit met de onverwachte conclusie dat de scheiding eigenlijk vooral een afleiding is, die voorkomt dat de ‘ballingen’ zich door de algemene onrust en paniek laten aansteken. Zelfs als iemand getroffen werd door de ziekte, kon hij in het verdriet om de scheiding van geliefden afleiding vinden van de gedachte dood te gaan.
De Pest is een rijke roman, waarin vele typische houdingen tegenover bezetting/epidemie worden onderzocht: de dokter en zijn assistenten die in verzet komen (onder wie een atheist die ‘een heilige zonder God’ wil worden), de journalist die eerst alleen aan zichzelf denkt maar dan toch voor het algemeen belang kiest, de ambtenaar die zich begraaft in een hobby, de zonderling die eerst zelfmoord wil plegen maar tijdens de epidemie opleeft, de priester die de plaag als een straf van God ziet, de prefect die verantwoordelijkheid afschuift, de moeder van Rieux die vanwege haar leeftijd voor niets meer bang is.
Scheiding en ballingschap blijven het centrale thema van het boek, echter, waarschijnlijk omdat Camus dat als de grootste gemene deler van oorlog en epidemie zag.
Aan het eind, wanneer de ziekte onder controle is en de stadspoorten worden geopend, laat het onderwerp van (overwonnen) scheiding Camus ook zijn moraal formuleren: dat een oorlog of een epidemie nergens goed voor zijn, dat je een dergelijke toestand alleen kunt overleven, niet overwinnen.
Ja, ze hadden allemaal samen geleden, fysiek evenzeer als psychisch, aan een pijnlijke leegte, aan een uitzichtsloze verbanning, aan een nooit geleste dorst. Tussen deze stapels doden, deze ambulancebellen, deze waarschuwingen van wat gewoonlijk het noodlot heet, de angst die sprak uit de hardnekkige voetstappen en de vreselijke opstandigheid in hun hart, had voortdurend een indringende stem geklonken die deze angsten opschrikte en aanspoorde hun ware vaderland terug te vinden. Voor iedereen lag het ware vaderland aan de andere kant van de muren van deze verstikte stad, in de geurige struiken op de heuvels, in zee, in de vrije landen en in het gewicht van de liefde. Daarheen, naar dat geluk, wilden ze terug. Van de rest keerden ze zich met weerzin af.
Rieux had geen idee welke betekenis deze verbanning en dit verlangen naar hereniging konden hebben. Aan alle kanten ingeklemd en aangeroepen liep hij verder en bereikte langzaam minder volle straten. Hij realiseerde zich dat het niet gata om de betekenis die deze dingen al dan niet zouden hebben, maar alleen om het antwoord dat de mensen krijgen op hun hoop.
Mensen die hun hoop gevestigd hadden op een hereniging met hun geliefden, of op het vooruitzicht samen de pest te overleven, waren soms beloond – en soms niet. De mensen die zich geconcentreerd hadden “op iets dat boven de mens uitstijgt en waarvan ze zelfs geen voorstelling hadden” – de betekenis van de pest – hadden geen antwoord gekregen.
Hoe anders was het gesteld met de mensen die Rieux in het afnemende licht op de drempels van de huizen zag. Ze stonden in innige omhelzing en wierpen elkaar vurige blikken toe: zij hadden gekregen wat ze wilden, omdat wat ze evrlangden alleen van henzelf afhankelijk was. En terwijl hij de straat van Grand en Cottard insloeg, realiseerde Rieux zich hoe rechtvaardig het was dat, althans van tijd tot tijd, degenen die genoeg hebben aan de mens en zijn armzalige, ontzettende liefde, beloond werden met blijdschap.
In het laatste hoofdstuk onthult dokter Rieux zichzelf als schrijver van de pestkroniek en vertelt hij ook waarom hij het relaas van de epidemie heeft opgetekend: zodat er tenminste een herinnering achterbleef aan de onrechtvaardigheid en het geweld dat hen was aangedaan.
Maar intussen wist hij dat deze kroniek niet de kroniek kon zijn van de definitieve overwinning, maar alleen de getuigenis van wat tegen het schrikbewind en zijn onvermoeibare wapen gedaan moest worden en ongetwijfeld nog gedaan zal moeten worden door alle mensen die ondanks hun persoonlijk hevige verdriet niettemin weigeren plagen te accepteren en de moeite doen om genezers te worden, omdat ze geen heiligen kunnen zijn.
Mogelijke genezers, maar geen heiligen – dat is het kort Camus’s blik op mensen, en daarom ook zijn min of meer positieve moraal:
…zodat hij heel eenvoudig kon doorgeven wat je van plagen leren kunt, namelijk dat er in de mens meer te bewonderen dan te verachten valt.
In tijden van oorlog en ziekte zijn mensen in staat om boven zichzelf uit te stijgen – dat is de moraal van Camus. En dat betekent dat ze daar eigenlijk altijd toe in staat zijn. Want zoals een oude patient van Rieux het formuleert:
Maar wat is de pest eigenlijk helemaal? Het leven, meer niet.