Een van mijn favoriete dichters is de Amerikaan Stephen Dobyns. Zijn gedichten zijn vaak kleine, subtiele sfeerbeelden die een bepaalde filosofische gedachte illustreren – of beter: die een filosofische gedachte, in Wittgenstein’s woorden, ’tonen’ maar niet (expliciet) ‘zeggen’. Bij het prachtige gedicht Where We Are zal ik desalniettemin proberen te analyseren wat het gedicht ons te zeggen kan hebben, om het getoonde ‘zegbaar’ te maken.
Het gedicht gaat zo (in mijn eigen vertaling):
Waar we zijn (naar Beda)
Een man scheurt een stuk van een bruin brood,
En veegt het vet van zijn bord. Om hem heen
aan de lange tafel, vullen vrienden hun monden
met eend en geroosterd varken, vullen hun bekers van
wijnvaten. Wanneer hij hoog getsjirp hoort kijkt de man op
en ziet een vogel – zwart met een witte vlek
onder zijn snavel – de lengte van de zaal vliegen,
binnenkomen door een venster boven de deur. Recht
als een gespannen koord vliegt de vogel onder de dakspanten,
terwijl het licht van het vuur zijn schaduw tegen het plafond werpt.
De man pauzeert – een hand houdt het brood vast, de andere
leunt op de tafel – en ziet de vogel, misschien
een gierzwaluw, naar het venster aan het andere kant van de ruimte vliegen.
Hij wijst voor zijn vrienden, maar eentje vertelt net
jachtverhalen, terwijl een ander de beste manier beschrijft
om een varken te slachten. De man schuift het brood in zijn mond,
slaat dan hard met zijn hand op de dij van de vrouw
die naast hem zit en knijpt met zijn vingers om de stevige
spieren en pezen te voelen onder de stof van haar jurk.
Een enorme hond snurkt bij de stenen haard naast het vuur.
Van het venster komt het klikken van pijnboomnaalden
die de oktoberwind ertegenaan blaast. Een halve maan
haast zich achter verspreide wolken, terwijl het bos
van zwarte spar en kale esdoorn en berk de zaal
omgeeft zoals een enkele rots omgeven kan zijn
door een rivier. Dit is waar we zijn in de geschiedenis – denkend
dat de tafel vol zal blijven; dat het bos zal blijven
waar we het heen hebben geduwd; denkend dat onze zeepbel van
voorspoed ons zal beschermen tegen de nacht – een vogel vliegt binnen
uit de duisternis, vliegt dwars door een verlichte zaal en verdwijnt.
Om het gedicht naar waarde te kunnen schatten, moeten we beginnen met de verwijzing (tussen haakjes) in de titel naar de Engelse geleerde, Sint Beda, de eerste historicus afkomstig van de Britse eilanden.
Beda, in zijn thuisland bekend als Beda Venerabilis of The Venerable Bede (De Eerbiedwaardige Beda) leefde aan het einde van zevende en in het begin van de achtste eeuw, in twee zusterabdijen in Noord-Engeland.
Beda’s beroemdste werk is een kerkhistorie van de Engelse volkeren, over de kerstening van Engeland, Wales en Schotland. Een passage in het dertiende hoofdstuk van het tweede boek is beroemd geworden en inspireerde meer dan duizend jaar later Stephen Dobyns (en mij).
Beda’s werk werd voltooid in 731. Het bewuste fragment verhaalt een discussie aan het hof van de Engelse koning Edwin in het jaar 627, wanneer de koning overweegt het Christelijke geloof aan te nemen. Een van zijn raadgevers brengt dan het volgende in:
Uwe Majesteit, als we het huidige leven van een mens vergelijken met de tijd waarvan we niets weten, lijkt het op de korte vlucht van een enkele mus door een banketzaal waar u op een winteravond zit met uw aanvoerders en adviseurs. Midden in de zaal is er een behaaglijk vuur om de hal te verwarmen; buiten razen winterstormen met regen of sneeuw. Deze mus vliegt snel door een deur de zaal binnen en door een andere deur weer naar buiten. Terwijl hij binnen is, is hij beschermd tegen de winterstormen; maar na een paar ogenblikken van comfort verdwijnt hij uit het zicht in de winterse wereld waar hij vandaan kwam. Net zo verschijnt de mens voor een korte tijd op aarde; wat er voor zijn leven was of wat er op volgt, daarvan weten we niets. Daarom, als deze nieuwe leer iets meer zekere kennis heeft gebracht, lijkt het juist haar te volgen.
Afgezien van een paar gewijzigde details (gierzwaluw in plaats van mus, oktober in plaats van winter) is het door Dobyns geschetste beeld identiek aan dat van Beda, alleen ingevuld met meer details – een enkele eter die de vogel opmerkt, zijn vrienden die er geen oog voor hebben. De vrouw naast hem, de hond.
De invalshoeken van Beda en Dobyns zijn echter volledig verschillend.
Bij Beda wordt kennis, van de wereld tijdens ons leven, gezet tegenover onwetendheid over wat er voor het leven kwam en wat er na het leven zal gebeuren. Het thema van zijn analogie is metafysisch of, zo je wilt, kennistheoretisch. We hebben empirische kennis – opgedaan door onze ervaringen – van de wereld om ons heen. Van hoe het is om in die wereld te leven. We bevinden ons (voor een moment) in een verlichte zaal, nadat we uit de duisternis kwamen en voordat we weer de duisternis ingaan. Over die duisternis weten we niets. Als een nieuwe leer, zo zegt de adviseur van Edwin, wel wat weet over die duisternis, is het de moeite waard die te volgen.
Bij Dobyns gaat het niet om het contrast van weten en niet-weten, maar om het onderscheid tussen veiligheid (binnen vier muren bij een welgevulde dis en een knapperend haardvuur) en onveiligheid (in een donker, door winterstormen gegeseld bos).
En het gaat om een onderscheid tussen de onveiligheid van gisteren, toen we het bos nog niet hadden weggeduwd, de zaal nog niet gebouwd, de tafel nog niet gevuld, met de veiligheid van vandaag. Maar die veiligheid hoeft niet permanent te zijn, waarschuwt Dobyns, we leven nu met het idee dat onze voorspoed ons voor eeuwig van de nacht zal redden, maar dat is lang niet zeker. Denk aan de vogel, komend uit onveiligheid en terugkerend naar onveiligheid.
Het mooiste aan Dobyns’ gedicht vindt ik de tegenoverstelling van Beda’s oorspronkelijke, zevende eeuwse beeld (en de formulering honderd jaar later) en vooral van de mentaliteit die eruit spreekt – het besef van kwetsbaarheid en sterfelijkheid – en onze mentaliteit van eeuwige voorspoed, het idee dat we de strijd tegen de nacht en de duisternis definitief hebben gewonnen, dat het vuur nooit uit zal gaan en het eten nooit zal opraken.
De middeleeuwer kende vrede en welvaart, maar wist dat die altijd tijdelijk was: morgen kon de oogst mislukken, de zaal afbranden, een oorlog uitbreken. De mensen en hun beschavingen waren altijd kwetsbaar, breekbaar. En veiligheid en welzijn waren vluchtig – zoals het verblijf van een vogeltje in een menselijke ruimte.
Middeleeuwers vereenzelvigden zich met het vogeltje.
Moderne mensen vereenzelvigen zich met de disgenoten, die veilig en verzadigd zijn – en wij kunnen ons niet meer voorstellen dat we ooit onze zeepbel zouden moeten verlaten, dat de duisternis en het koude woud onze verlichte en verwarmde zaal zullen vervangen.
Wij denken onkwetsbaar te zijn.
Wie heeft er gelijk? De middeleeuwers of wij? We weten het niet. Vooruitgangsprofeten denken dat we nooit meer uit die zaal gegooid zullen worden. Doemdenkers vrezen dat het gebouw op instorten staat.
Beide groeperingen hangen een vorm van melodrama als wereldbeschouwing aan. De ene groep een melodrama van triomf, de andere een melodrama van verlies.
In melodrama vecht de hoofdrolspeler tegen iets of iemand buiten zich. Tegen een boef, een vijand, een ideologie (ketterij), een ramp. De natuur, de dood. Er is geen compromis, alleen overwinning of nederlaag. Triomf en verlies zijn definitief.
De melodramatische held is niet gespleten, maar een mens-uit-een-stuk. Of de eter in de zaal, of de mus die er doorheen vliegt.
Dobyns’ gedicht suggereert echter dat er een andere manier is om naar onszelf en naar de wereld te kijken. We kunnen, als eter, ons veilig voelen en dan, voor een moment, het perspectief aannemen van de vogel die door de zaal vliegt. En daardoor kunnen we delen in diens kwetsbaarheid – en herinnerd worden aan de kwetsbaarheid in onszelf.
Die kwetsbaarheid kunnen we misschien wel wegduwen (zoals het bos buiten de ontgonnen plek), maar nooit voorgoed uitschakelen. Er zijn geen definitieve overwinningen tegen de natuur en tegen onze eigen sterfelijkheid.
De wereld is uiteindelijk niet melodramatisch, maar tragi-komisch.
Leed en geluk – winst en verlies – zijn in komedie en tragedie altijd voorlopig. Vandaag win je, morgen verlies je. Of andersom. Er is geen definitieve nederlaag of overwinning, alleen een triomf-in-verlies of verlies-in-triomf.
En wij zijn dus ook niet winnaar tegenover verliezer, of verliezer tegenover winnaar. Wij zijn verliezer in winnaar en winnaar in verliezer. Wij zijn mens in vogel, vogel in mens. Dood in leven, leven in dood.
Dat leert goede poëzie ons.