Afgelopen weken zijn er meerdere grote protesten geweest tegen het beleid van de regering. Betogers vulden het Malieveld in Den Haag: boeren parkeerden er hun tractors, bouwers hun graafmachines. Ogenschijnlijk ging het bij die protesten om de bestaanszekerheid van de betogers, die hun werkzaamheden bedreigd zien door milieuregels. Ik denk echter dat dat alleen de oppervlakte van het probleem is, en dat onder de stikstofcrisis een dieper probleem schuilt. Dat probleem is de logica van het huidige werk in de (land)bouw.
De logica van de boeren en bouwers is, kort gezegd, in de laatste decennia veranderd van een makers-logica in een slovers-logica. Die overgang heeft voor veel bijkomende problemen gezorgd, waarvan de milieu-schade er maar eentje is.
Maken
Maken of produceren is een bezigheid die mikt op een eindproduct, dat vervolgens verhandeld kan worden.
Produceren, of het nu dingen of diensten betreft, is in onze maatschappij een eindige en gesloten bezigheid, een activiteit binnen nauwe kaders. Het is in management taal ‘SMART’: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdsgebonden.
Modern werken is productief, en het is productiever dan ooit tevoren. Niet omdat het meer of betere dingen schept. En zeker niet omdat de mens zelf er beter, vrijer of gelukkiger door is geworden.
Het is productief omdat wij productiviteit zo definiëren: als een nauw omschreven doel van een nauw omschreven handeling. Een product en een proces dat we uiteindelijk in geld meten, in winst en verlies, in zwart en in rood. In boven of onder de bottom line.
Productiviteit is daarom in de moderne samenleving ook slechts een kwantitatieve maatstaf: je kunt meer of minder productief zijn, niet beter of slechter productief.
Het werk van de moderne boer of bouwer is gedefineerd in termen van productiviteit. We noemen aannemers en hun personeel momenteel nog bouwers, maar eigenlijk is die term nog maar voor een gedeelte van toepassing. Meer en meer zijn bouwvakkers mensen die kant en klare, geprefabriceerde onderdelen op de bouwplaats in elkaar zetten. Ze zijn langzamerhand geen echte bouwers meer, net zomin als iemand die een Ikea-kast in elkaar schroeft een meubelmaker is.
Ik ben geen bouwvakker en weet niet of het monteren van kant en klare onderdelen het werkplezier van metselaars en timmerlieden heeft aangetast, of dat ze het eigenlijk wel gemakkelijk vinden. Ik besef dat het de bouw van huizen en kantoren aanzienlijk versneld heeft (al blijft het een verbijsterend gezicht om langs een bouwplaats te komen en slechts een kleine minderheid aan het werk te zien).
We zeggen tegenwoordig niet meer tegen makers: bouw een huis of lever een koe, we zeggen: bouw dit specifieke huis en lever deze specifieke koe, precies volgens de blauwdruk. Doe dat voor het voorgeschreven bedrag en binnen de afgesproken tijd. Dat heeft het werk volledig veranderd.
Een moderne metselaar of tegelzetter zal vast nog wel een vakman of vakvrouw zijn, daar ben ik van overtuigd. Maar wat bouwvakkers niet meer zijn: ambachtslieden.
Hedendaagse bouwvakkers zijn radertjes in een machine, middelen tot een doel. Hun werken wordt van bovenaf en buitenaf aangestuurd, hun eigen vakmanschap moet volledig in het dienst staan van het welomschreven eindproduct.
Bouwvakkers (en boeren) zijn daarmee van makers veranderd in slovers.
Een echte maker kan helemaal opgaan in het maken zelf, alsof dát het doel is. Een meubelmaker, een schilder of een software ontwerper voelt zich tijdens het maken niet verloren en ervaart zichzelf niet als een radertje in een machine. Een maker gaat tijdens het maken volledig op in de gestelde taak, die de gedachten bundelt en op één punt richt. En tegelijkertijd gaat de maker flexibel om met de mogelijkheden van het materiaal en is voortdurend creatief bezig om de kloof tussen materiaal en eindproduct op zo elegant mogelijke wijze te dichten. Want dat is maken: je hebt een begintoestand, een hoeveelheid materiaal, een invoer – en van daar probeer je naar de voorgestelde eindtoestand, het eindproduct, de uitvoer te komen.
Waar het tussenliggende proces geheel is voorgeschreven, heb je een machine. En mensen die binnen de kaders van een machine werken, zijn zelf geen makers, maar slovers – aangestuurd door de echte makers, de ingenieurs.
Waar het proces geheel vrij is, hebben we te maken met een ambacht.
De meeste werknemers zitten in situaties die hier tussenin vallen. Ze zijn geen slaven van de machine, maar ook geen meesters van het werktuig.
Ambachtslieden zijn de echte makers, bij wie hoofd en handen, denken en doen, niet gescheiden zijn, maar eendrachtig samenwerken.
Ambachtelijke arbeid is gericht op nut en tegelijk op schoonheid: op een elegante economie van middelen en een aangenaam, zinnenstrelend eindproduct. In elk ambacht geldt: mooier is beter.
Ambachtelijk werk is creatief en vrij, in de omgang met nooit identiek materiaal, dat steeds andere eisen stelt. Maar het is ook bescheiden en volgzaam, onderdeel van een traditie die volgens aangeleerde regels werkt. Het is tegelijk voorbeeld-volgend en baan-brekend. Nabootsend en vooruitstrevend. Dienend en meesterlijk.
Ambachtswerk wordt vaak misverstaan. Die misvatting is gebaseerd op het feit dat een ambachtsman of –vrouw eerst met een beeld van het eindproduct – een bed of een deken – in het hoofd zit en dat product vervolgens met de handen maakt. Dit heeft geleid tot het idee dat je het hoofdwerk kon scheiden van het handwerk. Dat je het hoofdwerk kon laten doen door één persoon en het handwerk door een ander.
Deze notie is tenminste 2500 jaar oud. Een moderne uitbreiding van de misvatting is het idee dat je het handwerk, dat in zijn geheel is aangeleerd, geoefend en eigen gemaakt, zelf ook weer kunt opsplitsen in delen die elk voor zich geen – of weinig – training vergen. In het beste geval – waar een vaardigheid geheel kan worden teruggebracht tot een regel – kunnen deze onderdelen door machines worden overgenomen; en anders door ongeschoolde arbeiders die je de noodzakelijke vaardigheden snel tijdens het inwerken bijbrengt.
Er schuilt natuurlijk wel een element van waarheid in het idee van opgesplitste arbeid: daarom maken we nu, fabrieksmatig, gebruiksvoorwerpen in aantallen waarvan onze voorouders slechts konden dromen. Zij kenden slechts werken als sloven, en sloven kan alleen worden herhaald. Dat heeft te maken met de wetmatigheden van ons lichaam: wij krijgen honger en slaap, wat eten en rusten nodig maakt. Bovendien kan onze lichaamskracht maar beperkt worden vergroot, als verrichten we nog zoveel ‘trainingsarbeid’ en al zouden we nog zoveel eten.
Maken kan echter worden vermenigvuldigd door spreiding van werk over vele mensen (honderd werkers trekken een blok graniet voort; tienduizend bouwen een piramide). En vooral door het gebruik van machines, die een veelvoud van onze menselijke energie- invoer kunnen omzetten in arbeidskracht. Het is die verveelvoudiging die de industriële revolutie mogelijk heeft gemaakt. Elke minuut rolt in een Fordfabriek een auto van de lopende band, en elke minuut een ander model; op een dag worden ongeveer een half miljoen iPhones gemaakt. En het aantal fouten in deze processen is duizelingwekkend klein: tegenwoordig is 1 op de 1.000.000 een heel normale eis.
Dat is natuurlijk indrukwekkend.
Het is dus niet zo dat werk nooit kan worden opgesplitst en vermenigvuldigd. De misvatting zit hem in de tweeledige gedachte dat elke vorm van werk op deze manier uiteengerafeld kan worden en dat er bij die analyse niets verloren gaat.
Er gaat echter heel veel verloren.
Een echte maker is altijd een meester en elke maker streeft naar meesterschap. Meesterschap over zichzelf, de instrumenten en het materiaal. Over het proces en over het product. Uiteindelijk streeft de maker naar meesterschap over alles: mensen worden instrumenten of onderdelen, of in het ergste geval zelfs grondstof; de natuur wordt iets wat alleen nog in dienst van de maker staat, iets wat gebruikt kan worden, opgemaakt. Mens en natuur worden beoordeeld op hun nut, dat wil zeggen op hun plaats in de keten van middel en doel – ze zijn geen doel meer in zichzelf.
Schade
In een keten waarin mensen slechts vervangbare schakeltjes zijn, worden de grond- en afvalstoffen van het proces natuurlijk al helemaal niet naar waarde geschat. Dat hulpbronnen daarbij uitgeput raken en afvalproducten schade veroorzaken: dat hoort niet in het productieproces zelf thuis, het wordt niet meegerekend in de kostprijs en de slover-makers wensen dan ook niet voor de gevolgen op te draaien.
Laat ons zonder beperkingen produceren, zeggen de (land)bouwers en val ons niet lastig met de effecten. Die horen niet bij onze SMART-keten, daar willen we geen rekening mee hoeven houden.
Kenmerkend voor de slovende manier van werken is de schaalvergroting: met toevoeging van arbeidsverdeling, machines en fossiele energie kan de productiviteit enorm worden verhoogd, vooral in grote bedrijven.
Kleine aannemers en boeren krijgen het steeds moeilijker.
Kijk naar de varkenssector in Nederland: in een recente reportage schrijft de Volkskrant dat aan schaalvergroting niet valt te ontkomen:
Concurreren op een internationale markt, de lage prijs en de extra kosten om aan nationale eisen te voldoen, dwingen varkenshouders tot schaalvergroting. De afgelopen jaren daalde het aantal varkenshouders dan ook gestaag en nam het aantal dieren per bedrijf omgekeerd evenredig toe. De grootste 750 bedrijven herbergen met gemiddeld ruim 9.600 dieren inmiddels ruim meer dan de helft van de 12,3 miljoen varkens in Nederland. De onderzoekstak van de Rabobank ziet de trend niet veranderen en verwacht dat in 2030 het aantal varkensbedrijven is afgenomen van 3.000 nu naar niet meer dan 1.000.
Ter vergelijking: in 1950 waren er gemiddeld 7 varkens per bedrijf, in 1997 760. In 1950 scharrelden er op 66 procent van de boerderijen varkens rond, in 2018 was dat 7,6 procent.
Boeren is sloven geworden, industrieel produceren waarbij de boer een radertje in het geheel is. Net als de bouwvakker bij het bouwproces. Beide beroepen hebben hun ambachtelijke dimensie verloren en draaien nu mee in de jacht op een zo hoog mogelijke productiviteit.
Bij de recente protesten, vooral die van de Farmers Defence Force, zien we ook een voorspelbare mate van ressentiment, ontstaan uit de machteloze positie van de exporterende boer op de wereldmarkt.
Dit ressentiment leidde al tot dreigementen en geweld en lijkt in een fase van radicalisering te zijn beland.
De voor ressentiment typische verschuiving zagen we ook op het Malieveld, waar bouwers en boeren betoogden tegen dezelfde overheid die hen zo lang in staat heeft gesteld Europese milieuregels te ontduiken – omdat… ja, waarom eigenlijk? Omdat de overheid in vijf maanden geen nieuwe list had verzonnen om de effecten van de stikstof-uitspraak ongedaan te maken?
Wat is de oplossing voor deze crisis, niet alleen in het milieu, maar in onze totale wijze van werken? Hoe kan maken weer uit de sfeer van sloven worden gehaald en meer in de richting van ambachtelijk werken worden gebracht?
Daarover volgende week, als ik het wil hebben over die andere groepen van betogers: de onderwijzers van het basisonderwijs en de verpleegkundigen in de zorg.