Op de pilaren van San Marco en San Teodoro in de Piazzetta van Venetië zijn een aantal uitgesneden figuren bijna uitgewist. We weten echter uit oude beschrijvingen dat ze ooit ambachtslieden hebben voorgesteld.
De reliëfs zijn uit de twaalfde eeuw. Die onder San Teodoro stellen smeden, vissers, mandenmakers en wijnverkopers voor. Die onder San Marco fruitverkopers, slagers en veehandelaars. Een eindje verderop, tegen de gevel van het Dogenpaleis, zien we steenhouwers en architecten (lid van hetzelfde gilde) en negen andere beroepen: barbier, metselaar, goudsmid, schoenmaker, timmerman, graanhandelaar, boer, notaris en smid.
En de verering van werk houdt daarmee niet op. In de centrale boog van de San Marco-basiliek worden de maanden van het jaar grotendeels uitgebeeld door seizoensarbeid: het sprokkelen van hout, het voeren van oorlog (een zaak van lente en zomer), het laten grazen van kuddes, het wieden van onkruid, het oogsten van graan en druiven, het jagen op vogels, het slachten van varkens, het zaaien voor een nieuw jaar.
En op een andere boog zien we het permanente werk van de gildes, in de personen van meesters en gezellen: vissers, smeden, zagers, timmerlieden, kuipers, barbiers, schoenmakers, metselaars, melk- en kaashandelaars, slagers, bakkers en visverkopers, wijnhandelaars, scheepsbouwers.
Het grote geheel
De verschillende economische bezigheden hebben zo’n prominente plaats op de belangrijkste monumenten van Venetië omdat elke vorm van werk in de stad werd gezien als een dienst ten behoeve van de republiek.
Daarom hadden alle gildes ook een door de staat goedgekeurd handvest en een patroonheilige die op een of andere manier aan de stedelijke schutspatroon (San Marco) gelieerd was.
Werk was een eredienst – voor je heilige en voor de stad.
Economie, willen alle afbeeldingen op paleis en basiliek zeggen, is een zaak van de stad, van ons allemaal samen.
Wat de afbeeldingen ook zeggen: dat elk beroep een steentje in een mozaïek vormt en dat elk beroep nodig is voor een bloeiend geheel.
Dat geheel zal langzaam gegroeid zijn, zoals elke oude stad langzaam gegroeid is uit een kleine nederzetting met een handvol gebouwen (terwijl een moderne stad ook in een keer door projectontwikkelaars uit de grond kan worden gestampt).
Venetië begon volgens legendes op de verjaardag van San Marco (kwam dat even goed uit!), dus op 25 april in het jaar 421. Wat we in elk geval zeker weten, was dat er in het begin alleen een handvol vissers op eilanden in de Venetiaanse lagune woonden, een door zandbanken en eilanden enigszins afgescheiden deel van de Adriatische Zee.
Alle nederzettingen hebben een raison d’etre, een reden waarom die nederzetting nou net daar en dan, op die plek en die tijd, is ontstaan. Die reden kan een grondstof zijn zoals vis of goud, maar het kan ook gaan om een knooppunt van handelswegen, of een veilige locatie in een onrustige tijd.
Bij Venetië ging het om een combinatie van veiligheid (tegen de oorlogszuchtige stammen die in de vijfde en zesde eeuw van onze jaartelling door Italië trokken) en een grondstof: zeezout.
Behalve van vis leefden de vroege Venetianen namelijk van de handel in zout, dat ze in hun ondiepe lagune gemakkelijk konden winnen.
Je kunt je vervolgens indenken hoe de Venetiaanse economie zich in de daaropvolgende eeuwen zal hebben ontwikkeld.
Zouthandelaren hebben tonnen en schepen nodig. Eerst zullen ze die ergens gekocht hebben, maar op een gegeven moment zal het rendabel zijn geworden ze zelf te bouwen. Dat leverde een heleboel economische activiteit op, met een diversificatie van allerlei verwante beroepen (zoals de bovengenoemde van smid, timmerman, kuiper etc.). Vervolgens heeft de verworven rijkdom ertoe geleid dat Venetianen hun eilandjes gingen versterken (met hout van het vasteland) en er stenen huizen op gingen bouwen. Ook hier zal er eerst veel kant en klaar gekocht zijn, alvorens ze zelf manieren vonden om een en ander goedkoper in de eigen stad te maken.
De resulterende stad, op een gunstige positie op de handelsroute tussen Oost en West, kon vervolgens een groter deel van de passerende handel opstrijken – zowel door slimme handelspraktijken als door gewapende strijd, wat weer een heleboel nieuwe soorten werk verschafte: vechten, het maken van wapens, het bouwen van oorlogsschepen.
De aldus verworven rijkdom leverde ook weer een hoop nieuwe activiteit op, van ambachtslieden die de rijken wel van mooie spullen wilden voorzien: villa’s langs het Canal Grande, schilderijen en beeldhouwwerken, handgeblazen glas, carnavalsmaskers…
Dit zijn de spullen waar Venetië nog steeds beroemd om is.
Ontwikkeling
Zoals Venetië van losse huizen op eilandjes uitgroeide tot een stad (en een republiek, en een koloniaal rijk) – zo groeit in principe elke stad, elk economisch systeem.
Elke nederzetting begint met iets wat je ‘gratis’ krijgt – een centrale locatie (bijvoorbeeld een oase waar karavanen langs komen); of een tactisch militair voordeel (een bocht in de rivier, een hoge rots); of een lokale grondstof (zout, vis, goud, zilver, ijzer, etc.).
Ik zeg ‘gratis’, maar zonder een heleboel hard werk en een grote mate van inventiviteit heb je natuurlijk niks aan dat oorspronkelijke ‘geschenk’.
Met de opbrengsten van die eerste ‘input’ koop je vervolgens nieuwe goederen en diensten. Voedsel. Aardewerk. Boeken.
Als het hierbij blijft, zal de nederzetting klein en eenvoudig blijven – zoals bijvoorbeeld een vissersdorpje.
Wat echter ook kan gebeuren is dat iemand in het dorp op het idee komt een import-product te vervangen door eigen werk. Bijvoorbeeld: je kocht voorheen met je vis stoffen in de dichtstbijzijnde stad; totdat er iemand – misschien een lokale nettenvlechter – op het idee kwam dat hij zelf ook wel stoffen zou kunnen weven – voor minder geld dan de producten van ‘buiten’ kostten. Dat leverde hoe dan ook al een besparing op – en dat geld kon de gemeenschap weer aan andere dingen besteden. En als je geluk had ontwikkelde de lokale wever een kwaliteit en een stijl die ook buiten het dorp aansloegen, waardoor er ook nog geld van buiten in het laatje kwam.
Alle economische ontwikkeling gaat op deze manier. Mensen benutten een ‘gratis’ voordeel en betalen daarmee de eerste importproducten. Op een gegeven moment vervangen ze een bepaalde soort van import door eigen werk – en als ze geluk hebben exporteren ze dat werk om er zelf weer mee te verdienen.
Soms blijft het hierbij, maar bij alle dorpen die tot stadjes en grotere steden zijn uitgegroeid, is hiermee een vliegwiel van economische ontwikkeling aangeslingerd – waarbij de ene importvervanging leidde tot de andere, het ene nieuwe beroep tot het andere.
Je begint met een soort visser – en dat worden er tien, met allemaal eigen soorten netten en boten. Je begint met een soort timmerman of smid, en dat worden allerlei gespecialiseerde ambachtslieden die een specifiek onderdeel van boot, huis of wapen maken.
Deze analyse komt niet van mij, maar van Jane Jacobs, misschien de grootste denker van de laatste honderd jaar over het welzijn en de welvaart van steden.
Jacobs heeft in haar belangrijkste werken – The Death and Life of Great American Cities, The Economy of Cities, Cities and the Wealth of Nations, The Nature of Economies – geanalyseerd hoe de economische ontwikkeling van steden werkt, hoe die ontwikkeling bevorderd en ook gehinderd kan worden. Hoe steden kunnen bloeien en vergaan.
Venetië is een schoolvoorbeeld van een stad die stap voor stap is gegroeid door steeds meer export te vervangen door eigen productie – productie die op zijn beurt weer tot export leidde. Eeuwenlang gingen Venetianen creatief om met alles wat ze binnenkregen en vonden ze manieren om die dingen zelf te maken – vaak beter dan het origineel.
Dat, niet de handel, was de voornaamste reden van hun succes.
Handel is doorgaans niet meer dan het vervoeren en (tegen een vergoeding) doorverkopen van dingen. Als je er niet veel aan toevoegt, kun je er wel geld mee verdienen, maar dan leiden die verdiensten niet tot een bloeiende stad. Met het verdiende geld kun je namelijk dan alleen buiten de gemeenschap iets kopen.
Denk weer aan het vissersdorp. Stel, het dorp wordt een doorvoerhaven van vis, niet alleen van de eigen vissers, maar ook van die uit naburige plaatsen. En met die doorvoer wordt geld verdiend, misschien wel veel geld.
Waar gaat dan geld aan besteed worden? In de eigen gemeenschap worden alleen vissersboten, netten, simpele huizen etc. gemaakt. En die heb je al, als vishandelaar. Je wilt iets anders, iets extra’s.
Wat doe je dan? Je gaat je geld elders besteden. En hoewel er veel geld het vissersdorpje inkomt, blijft er niet veel hangen – het geld gaat er net zo snel weer uit. Jacobs vergelijkt deze situatie met die van een woestijn, waar elke dag heel veel energie van de zon binnenkomt, maar waar met deze energie weinig gebeurt. Hij wordt alleen even opgeslagen in stenen en zand – totdat de energie ’s nachts weer weglekt.
Om een bloeiende economie te worden, moet de gemeenschap iets toevoegen aan datgene wat binnenkomt – of het nu vissen, metalen, etenswaren of toeristen betreft.
Alleen maar doorvoeren levert niet genoeg op. Misschien wel geld, maar geld alleen blijft niet hangen.
Met geld alleen bouw je geen economie – zoals je met alleen energie geen ecosysteem bouwt.
Ineenstorting
Terug naar Venetië.
We kunnen ons nu voorstellen hoe het gedurende de middeleeuwen een welvarende stad is geworden – hoe de vervanging van importproducten voortbouwde op een ‘gegeven’ voordeel – de veiligheid van de lagune en de zoutwinning. Hoe werk steeds meer gediversifieerd werd, waardoor de stad steeds meer import kon vervangen en eigen export creëren. Hoe netwerken van ambachten ontstonden die zich gestaag uitbreidden en steeds meer input in steeds meer output konden vertalen.
Hoe kon het dan misgaan met Venetië in de zeventiende en achttiende eeuw? Hoe kon de economische ontwikkeling stoppen? En hoe ging de stad daarmee om, toen het zich in de negentiende eeuw terugvond als een gewone stad – niet langer een zelfstandige staat en allang geen imperiaal rijk meer?
Daarover de volgende keer!