244. Waarom vragen vaak beter zijn dan antwoorden

Posted on 30 mei 2019 in Blog, Featured, Uncategorized

244. Waarom vragen vaak beter zijn dan antwoorden

Ik heb op deze plek eerder betoogd dat filosofie eerder een zaak van vragen is dan van antwoorden. Filosofie gaat door met onderzoeken waar wetenschap of religie ophouden – het draait om het bevragen van antwoorden, eerder dan om het beantwoorden van vragen.

De vraag is dan echter ook: waar leidt dit allemaal toe? Waarom is het goed te blijven vragen? Zou het niet beter zijn om op een gegeven moment tevreden te zijn met een bepaald antwoord en het onderzoek te staken?

SMART
Een filosofisch onderzoek is, in management-jargon, niet SMART. Het is niet specifiek, niet meetbaar, niet resultaatgericht en niet tijdgebonden. Misschien is het acceptabel, maar van het hele acroniem blijft dan hoogstens de A staan.

Is dat erg?

Allereerst zou ik kunnen opmerken dat de SMART-manier van werken niet aantoonbaar effectief is en wel aantoonbaar grote nadelen heeft.
Zoals Richard Engelfriet heeft aangetoond is nooit bewezen dat SMART werken beter zou zijn dan niet SMART werken. Wetenschappelijke basis voor het voorschrift ontbreekt – het oorspronkelijke onderzoek van de Yale Business School, waar vaak naar wordt verwezen, heeft zelfs nooit plaatsgevonden!

Verder heeft SMART-werken evidente nadelen:

– tunnelvisie (focus op het gestelde doel, of het optimaal is of niet)
– rattengedrag (slinkse wegen bewandelen om het doel te halen; verantwoordelijkheid op anderen afschuiven)
– verstoorde inschatting van risico’s (als bij een gokker)
– teloorgang van organisatiecultuur (door de inhoud te verwaarlozen)
– verlies van intrinsieke motivatie

Al deze nadelen heeft filosoferen in elk geval al niet. Filosofen staren zich niet blind op doelen, proberen eerlijk te argumenteren, hebben oog voor wat er mis kan gaan, richten zich allereerst op de inhoud van de zaak en zijn doorgaans intrinsiek gemotiveerd: het gaat hen om het onderzoek, niet om de uitkomst en al helemaal niet om winst of verlies, beloning en straf.

Je zou ook kunnen zeggen: filosoferen is het tegendeel van SMART werken, en wijsheid is het tegendeel van ‘smart’.

Anti-smart
Maar om de voordelen van filosoferen aan te tonen, is het niet voldoende om op de nadelen van haar tegendeel te wijzen. Dit essay is geen wiskundig bewijs, dat geslaagd is wanneer het tegenovergestelde uitgangspunt tot tegenspraken leidt.

Toch is er een duidelijk voordeel aan het vermijden van nadelen, dat moge duidelijk zijn. Verkeerde ideeën, overtuigingen, verwachtingen, stellingen kosten iets. Ze leveren problemen op, ze veroorzaken ellende, leiden tot ongelukken. Ze zijn nadelig. Het afschudden van verkeerde ideeën is daarom vanzelf voordelig.

Wijsheid als het beperken van dwaasheid: dat is een heel oude traditie, tenminste teruggaand op Socrates en zijn Socratische gesprekken.
In de vroege Platoonse dialogen, waar Socrates met gesprekspartners tracht te ontrafelen wat ‘vroomheid’ of ‘moed’ is, komt het nooit tot een bevredigend eindresultaat. Aan het eind van het gesprek gooien Socrates en co. als het ware de handen in de lucht en erkennen dat ze eerst dachten te weten wat een bepaald begrip inhield, maar dat dit een vergissing was – bij nader inzien weten ze het eigenlijk toch niet.

Zo eindigt bijvoorbeeld het onderzoek van Socrates en Hippias over bedrog in tegenspraak en impasse:

– Wie dus vrijwillig verkeerd handelt en schande en onrecht pleegt – gesteld dat zo iemand bestaat – zal wel niemand anders dan de goede zijn.
– Dat kan ik u niet meegeven, Socrates!
– Wel, ik mezelf ook niet, Hippias! En toch blijkt dit, voor het ogenblik althans, het onvermijdelijke besluit van onze redenering te zijn. Maar, zoals ik het reeds eerder zei: op dat punt dool ik rond, op en neer, en nooit kom ik tot dezelfde opinie. En dat ik, of een andere leek, ronddwaal, dat is helemaal niet te verwonderen. Maar als jullie, de geleerden, ook al beginnen rond te dolen, dan is dat ook voor ons een ware ramp, want dan zal onze dwaaltocht nooit ophouden, ook al zouden we ons tot u wenden.

Socrates is hier niet helemaal eerlijk, want in feite ziet hij die eindeloze dwaaltocht helemaal niet als een ramp. Hij ziet het eerder als de onvermijdelijke weg van degene die naar wijsheid zoekt. Wijsheid is weten dat je iets niet weet, zoals gedefinieerd in Plato’s latere Apologie:

Waarschijnlijk hebben we geen van beiden kennis van wat waar en goed is, maar ik ben toch beter af dan hij, want hij weet niets, maar hij denkt dat hij wel van alles weet, terwijl ik niets weet en ook weet dat dat zo is. Dat heb ik dan toch op hem voor.

Die Socratische aporie, dit besef op een doodlopend spoor te zijn beland, mag op een bepaalde manier onbevredigend zijn, maar volgens de filosofische traditie sinds Socrates is het te prevaleren boven de valse zekerheid van een verkeerd begrip.
We zijn niet op onze bestemming aangekomen, maar we weten nu in elk geval dat we op de verkeerde weg zaten. Dat maakt dat we niet op een verkeerde plek blijven hangen, maar weer verder kunnen.
Misschien zijn we op een bepaalde wijze ’terug bij af’, maar toch is de situatie niet onveranderd. We weten nu namelijk waar we niet moeten wezen. En dat is niet niks, dat is heel veel.

Begrippen
De voornaamste reden dat Socrates en zijn vrienden nooit tot een definitie van deugd of vriendschap komen, is hun misplaatste vooronderstelling dat er een eenduidige omschrijving van deze zaken te vinden valt.
Socrates en Plato zoeken steevast naar de essentie van een begrip, terwijl we nu ‘weten’ dat begrippen als ‘moed’ of ‘deugd’ – maar ook ’tafel’, ‘moeder’ of ‘lopen’ – helemaal geen onveranderlijk wezen hebben, maar worden gevormd door een veranderlijk spectrum van analogieën.

Neem het begrip ‘moeder’.
Wanneer we heel klein zijn, is ‘moeder’ of ‘mama’ nog geen begrip, maar een naam – de naam van de persoon die ons voedt, vasthoudt, knuffelt, troost etc. Wanneer we de term ‘mama’ horen en zelf gebruiken, slaat die op één persoon.
Echter. In de loop van de tijd komen we meer voorbeeld van ‘mama’ tegen. Ons vriendinnetje heeft een mama. Ons neefje heeft een mama. Onze mama heeft een mama! We vergelijken deze nieuwe instanties van ‘mama’ met de ‘originele’ versie en met elkaar, tot er op een gegeven moment een complex, gelaagd begrip van ‘mama-heid’ is ontstaan waarin onze eigen moeder wellicht nog steeds centraal staat, maar waarin andere moeders nu ook een rol spelen.

Het begrip ‘moeder’ ontstaat zo dus uit een reeks van analogieën, die min of meer ‘op elkaar passen’. Nieuwe analogieën, wanneer we ‘moederlijke’ figuren tegenkomen, veranderen het begrip. En het begrip bepaalt op zijn beurt weer wat voor nieuwe moeder-analogieën wij maken.
Zo kunnen we bijvoorbeeld het begrip ‘moeder’ zo uitbreiden, dat we over een koningin als een ‘moeder des vaderlands’ kunnen praten. Die verbinding van moeder en koningin beïnvloedt dan vervolgens weer de manier waarop we in verschillende situaties naar een koningin (als een moederfiguur) en naar een moeder (als een koningin van het gezin) kijken.
Begrippen en analogieën zijn twee kanten van één medaille.

Er bestaat dus niet zoiets als ‘DE moeder’ of ‘DE moed’ – er bestaan alleen allerlei verschillende soorten van moed die we als analogieën van elkaar zien, met betekenissen die elkaar gedeeltelijk overlappen.
En zo met alle begrippen. Ook de belangrijkste, de begrippen van wat ‘waar en goed’ is.

Wie ben ik?
Begrippen vallen (buiten een wiskundige context) nooit geheel en al te definiëren – ze zijn samengesteld uit analogieën en kunnen steeds blijven veranderen. Sterker nog, die verandering is onvermijdelijk. ‘Deugd’ betekende in Socrates’ tijd wat anders dan in de middeleeuwen en in onze tijd iets anders dan in die van de Verlichting.

Onze begrippen van ‘waar’ en ‘goed’ veranderen dus ook steeds en dat betekent weer dat mensen steeds nieuwe ideeën krijgen over hoe je een waar en goed leven zou moeten leiden. En dat is de ultieme reden achter elke filosofische zoektocht.

Filosofische vragen zijn niet vrijblijvend, ze zijn geen zaak van louter nieuwsgierigheid. Het is niet dat Socrates op een dag wakker werd en dacht: wat betekent dat nu eindelijk, ‘moed’?
Socrates stelt zichzelf (en gesprekspartners Laches en Nikias) die vraag omdat hij zich afvraagt welke rol moed in zijn eigen leven moet en kan spelen.
Zoals elke filosofisch onderzoek uiteindelijk uitloopt op de vraag: wat betekent dit voor mij?

In zekere zin draait de hele filosofie om de zoektocht naar wat het ware en goede voor jezelf betekent – en daarmee om de vraag wie je zelf bent en wilt zijn.

Wie ben ik? – dat is de centrale vraag in de filosofie.
En de clou van die vraag is: hij heeft geen definitief antwoord.

Hoe ik dat weet? Ik weet dat omdat ‘ik’ ook een begrip is en dus geen onveranderlijke essentie heeft. ‘Ik’ of ‘Toine’ is een tijdelijk, voorlopig resultaat van een schier oneindige reeks van analogieën, gemaakt door mijzelf en anderen. De etiketten ‘ik’ of ‘Toine’ suggereren dat die reeks een bepaalde eenheid heeft, maar die eenheid zal nooit in een definitie worden uitgedrukt. Op de vraag ‘wie ben ik’ is geen definitief antwoord mogelijk, je kunt alleen maar steeds de vraag blijven stellen – om nieuwe betekenissen te vatten en niet bij verkeerde ideeën (zoals die van de essentiële, onveranderlijke ziel of persoon) te blijven hangen.

Vragen naar wie je bent en naar wat voor jou waar en goed is – dat is dus niet alleen beter dan het antwoord vinden, het is zelfs het enig mogelijke!
Mensen zijn, net als culturen of religies ten diepste vragen, problemen, mysteries. Niet oplossingen of antwoorden.

Het is zaliger te vragen dan te antwoorden!