Als afsluiting van drie blogverhalen over Faust wil ik Faust’s redding bespreken – zijn hemelvaart, waarbij een groep engelen ‘het onsterfelijke deel’ van Faust aan de duivel ontrukt en meevoert – Mefisto in ontreddering achterlatend.
Op veel lezers heeft deze wending een vreemde indruk gemaakt: Faust’s redding lijkt een onberedeneerde ingreep van God of engelen (of Goethe), zoals in Griekse tragedies vaak een deus ex machina de plot omgooide en de protagonisten uit een uitzichtsloze situatie kon bevrijden.
Het lijkt in Faust II inderdaad of de duivel oneerlijk wordt behandeld: heeft hij de weddenschap met Faust immers niet eerlijk gewonnen, toen die verkondigde:
Dat ogenblik zou ik willen vragen:
„0 blijf nog, je bent zo mooi!”
Mefisto lijkt van zijn overwinning overtuigd:
Hij, die zo krachtig mij weerstond,
De tijd overwint, hier ligt hij op de grond.
De klok staat stil.
Koor:
Staat stil, hij zwijgt als middernacht,
De wijzer valt.
Mephistopheles:
Hij valt, Het is volbracht.
Wat er vervolgens gebeurt lijkt dan ook een gemene streek van de hemel. Engelen dalen neer (“Glorie van rechtsboven”), terwijl ze rozen strooien die door Mefisto en andere demonen worden weggeblazen.
Het is een vreemde strijd, die Goethe ons toont: duivels tuimelen achterover de hel in (“op hun gat”) terwijl Mefisto probeert de bloemen weg te slaan. De engelen werpen vervolgens de Liefde in de strijd, tot afgrijzen van Mefisto:
Hoofd hart en lever branden! Wee, dit element
Is bij ons duivels niet bekend.
Het hellevuur is minder gruwelijk!
Daarom dus schreeuwt ge zo afschuwelijk
Tegen wil en dank wordt hij echter toch door de Liefde betoverd:
Ook mij ? Wat trekt mijn hoofd naar gindse zijde
’t Is toch mijn levenswerk met hen te strijden!
Hun aanblik was me een gruwel toch weleer.
Een vreemd gevoel heeft ganselijk mij doordrongen.
Zo zie ‘k ze graag, ’t zijn allerliefste jongens.
Heel diep gaat de Liefde van Mefisto niet, Goethe beschrijft het eerder als wellust. Mefisto verzucht dat de engelen hem wat te vroom zijn, hij zou ze liever wulpser zien:
Ook wat meer naakt ware voeglijker misschien;
Wat al te zedelijk zijn die lange lappen.
Ja, draai je eens om. Van achteren bezien,
Zijn ze toch maar om lekker in te happen.
En voordat de duivel het beseft, zijn de engelen al weggevlogen, Faust meenemend. En Mefisto blijft gefrustreerd achter, bedrogen door een hemelse streek en zijn eigen zotheid:
Wat nu? Waar zijn zij heengetogen?
Onmondige troep, werd ik dan toch verrast?
Ten hemel zijn zij met hun buit gevlogen.
Ja, daarom kwamen ze aan dit graf te gast.
Een grote, een enige schat werd mij ontvoerd;
De list der hemelsen heeft mij bedrogen,
De ziel, die zich mij had verpand, gemoerd.
Tot wie richt ik nu mijn beklag;
Wie handhaaft mijn verworven recht?
Je bent bedrogen nog op je oude dag;
Verdiende loon, het gaat je danig slecht.
Ik heb erbarmelijk misgetast,
Veel moeite, smadelijk, ging te loor;
Vulgaire lust, absurde liefde was ’t
Die tot haar speelbal mij verkoor.
Heeft tot een werkje dwaas en kinderachtig,
Zelfs een volleerde duivel zich verkleind;
Geringer is de zotheid niet, waarachtig,
Die hem tot slaaf maakte op het eind.
En wij toeschouwers kunnen niet anders dan met Mefisto meevoelen: na al die moeite zou een kort moment van zwakheid hem de ziel van Faust kosten? Is dat eerlijk? Is dat de hemel waardig: de duivel even afleiden met de appetijtelijke achterwerken van jonge engelen, om een omstreden ziel dan gauw mee te nemen?
Het lijkt eerder een duivelse streek.
En we kunnen niet anders doen dan ons afvragen wat Goethe bezield heeft om deze uitkomst te schetsen. Is het serieus bedoeld? Is dit een waardig einde van twee delen tragedie met bijna 17.000 regels? Hoe moeten we dit zien?
Hemel als schijnwereld
Feitelijk is de ‘roof’ van Faust’s ziel niet het einde van de tragedie. Goethe voegt nog een coda toe, een slotscene die in de hemel speelt.
Dat is een vreemde scene.
Goethe’s hemel is een berglandschap zoals hem in Zwitserland bekoorde: bergkloof, bos, rotsen, woestenij. Het landschap wordt bevolkt door engelen, bijbelse personen en allegorische figuren. Onder de eersten vinden we engelen, ‘volmaaktere’ engelen, zalige knapen en jongere engelen; in de tweede categorie Maria van Egypte, de zondares die Jezus zalfde en de Samaritaanse vrouw; in de derde groep Pater Ecstaticus, Pater Profundus en Doctor Marianus. Verder figureren Gretchen (met een koor van vrouwelijke boetedoeners) en Maria – ons eraan herinnerend dat de Faust-sage oorspronkelijk ook een Maria-legende was, net als bijvoorbeeld Mariken van Nimwegen.
Goethe wist natuurlijk ook wel dat hij in deze slotscene iets in woorden trachtte te gieten wat niet te beschrijven valt, maar de opdracht moet hem vanwege zijn ambitie hebben aangetrokken. Hij zal nooit hebben gedacht dat hij het onmogelijke waar kon maken, hij zal wel hebben gedacht dat zijn verbeelding hierin verder zou kunnen komen dan die van enig dichter voor of na hem – Dante misschien uitgezonderd.
En daar had hij ook gelijk in.
Op een bepaalde manier is de hemelscene natuurlijk niet helemaal serieus te nemen, omdat niemand de hemel in woorden kan vatten. En sterker nog: de beschreven hemel is helemaal niet iets waar Goethe in geloofde. In termen van dit blog: Goethe zag de hemel als een schijnwereld, een illusie. De hemel van onze verbeelding is te duiden als de ultieme schijngebeurtenis: een wereld die mooier en maakbaarder is dan de werkelijkheid.
Goethe vond een dergelijk idee onzinnig en zelfs schadelijk. En de woorden die hij Faust in de mond legt, vertolken ongetwijfeld zijn standpunt:
Het wereldrond is mij bekend gebied;
Vrij uitzicht naar omhoog, dat is er niet.
Dwaas wie daarheen zijn blikken lonkend richt,
Zich boven wolken zijns gelijke dicht
Hier sta hij vast, hier schouwe hij rondom;
De wereld is voor wie niet vreest niet stom.
Wat hoeft hij dan naar ‘t eeuwige af te dwalen?
Goethe geloofde in de God van Spinoza: voor hem stond de scheppende natuur, Natura Naturans, voor het goddelijke. En het hoogste wat een mens, als geschapen natuur, Natura Naturata, kon bereiken was een deel van die scheppingskracht verwerven en gebruiken. Als dichter, of vorst, of wetenschapper, of ingenieur.
Dat is ook de Bildung die Faust meekrijgt, tijdens een leven van onvermoeibaar streven.
De strevende wordt verlost
De motivatie van Faust’s redding wordt in de hemelscene expliciet gemaakt door het engelenkoor:
Gered is de edele geest, ontzweefd
Aan des Bozen ban en lijden;
Wie tot het eind volhardend streeft,
Die kunnen wij bevrijden.
En vond zijn lot ten laatste bij
De Liefde omhoog erbarmen,
Zo zal hem eens der zaligen rij
Verwelkomend omarmen.
Wie streeft en liefheeft, “die kunnen wij bevrijden”: dat is de moraal van Faust. Maar eigenlijk zouden we moeten zeggen: wie streeft en liefheeft, bevrijdt zichzelf.
Op het einde van zijn lange, werkzame leven beseft Faust (Goethe) dat zijn verlangen om altijd onvervuld en smachtend te blijven een verkeerde invulling van menselijk streven is. Alles proeven maar niets genieten; nooit een keuze maken, nooit iets daadwerkelijk liefhebben en er helemaal voor gaan – nooit iets riskeren – dat is geen leven. Dat is schijn, dat is leven ls schijngebeurtenis. En je kunt je die schijngebeurtenis voorstellen als hemel, maar in werkelijkheid is het de hel.
Zoals ik eerder zei: jonge mensen denken ten onrechte dat volwassen worden het opgeven van allerlei verlangens is, terwijl een volwassene juist probeert zijn verlangens te verwezenlijken. En wat kan spannender en mooier zijn dan dat?
Wie werkt en in volle bewustzijn naar iets streeft (met het risico dat het ook niet bereikt wordt) – en ook nog van dat streven houdt – die is al in de hemel, die hoeft de blik niet omhoog te richten, die hoeft niet naar het eeuwige af te dwalen.
Het tijdelijke is voor die liefhebbende strever, die strevende liefhebber, goed genoeg.
Hier sta hij vast, hier schouwe hij rondom;
De wereld is voor wie niet vreest niet stom.
En dit rechtvaardigt uiteindelijk ook dat Faust uit de klauwen van Mefisto bevrijd wordt. Die bevrijding is geen goddelijke ingreep van een deus ex machina, geen onrechtvaardige streek ten opzichte van de duivel. Het is de uitdrukking van het feit dat Faust door een volwassen, vrije, actieve, liefhebbende en strevende man te worden, zichzelf al van de duivel heeft bevrijd en zijn hel al in een hemel heeft veranderd.
Niet in een schijnhemel, maar in een werkelijke. Eentje die niet perfect is, maar die het beste biedt wat mensen kunnen krijgen: vrijheid en scheppende daadkracht, een bestaan als deel van de Natura naturans.
Finale
Ik zou hier nog, bij wijze van slot, het beroemde Chorus Mysticus aan het einde van de hemelscene kunnen gaan toelichten en aantonen hoe het in mijn interpretatie past – maar dat zou alleen maar weer een herhaling zijn die niet meer toevoegt.
Wat wel wat toevoegt: Gustav Mahler’s verklanking van de hemelscene in het slotdeel van zijn Achtste Symfonie.
In de finale van zijn Achtste komt Mahler, denk ik, dichter dan enig kunstenaar, meer nog dan Goethe zelf, bij de uitbeelding van wat menselijk streven vermag, en hoe dicht wij via die verbeelding bij de hemel kunnen komen. Hier toont de mens zich voor even Natura Naturans, wereld- en levenscheppend. Ik zou het liefst de gehele symfonie, een ode aan de Scheppende Geest, de Creator Spiritus, toevoegen, maar dat is wellicht wat te veel. Ik laat het daarom bij het laatste stuk, de tekst van het slotkoor: