Vorige week beschreef ik het probleem van Goethe’s Faust als dat van iemand met ‘Boorstin’s syndroom’: de onbedwingbare behoefte om de wereld mooier en maakbaarder te maken dan ze eigenlijk is.
Om die behoefte te bevredigen (en tegelijk niet te bevredigen!) sluit Faust een contract met de duivel, nadat hij tien jaar vergeefs met wetenschap en magie aan de slag is gegaan.
Nu heb ik dan filosofie,
Rechten en artsenij, en ach!
Helaas ook nog theologie
Terdege beoefend, nacht en dag.
Daar sta ik nu, ik arme dwaas
Zo wijs als in ’t begin helaas
…
Dus heb ‘k mij aan de magie gegeven,
Of mij der geesten kracht en mond
Niet menig nieuw geheim verkondt;
Dat ik niet meer in ’t zure zweet
Behoef te zeggen, wat ik niet weet
Wanneer hij niet meer weet wat hij moet doen, roept hij ‘hulp’ van buiten in:
Gij zijt u slechts bewust van d’ene dorst,
Leer nooit d’andre onderscheiden
Twee zielen, ach, wonen in mijn borst,
De ene wil zich van de and’re scheiden;
De ene, in der zinnen doornenhof,
Tracht ’s werelds heil hartstochtlijk te benad’ren;
De ander heft onstuimig zich uit ’t stof
Tot de gewesten van zijn vad’ren.
0 zijn er geesten in de lucht,
Die tussen aarde en hemel heersend zweven,
Daalt gij dan neder uit uw gouden vlucht
En voert mij weg, tot nieuw en kleurrijk leven!
Ja, waar een tovermantel maar de mijne
En droeg hij mij naar vreemde sferen,
Hij zou mij voor geen kostelijke kleren,
Niet veil voor een koningsmantel zijn.
En dan komt de duivel hem te hulp.
(Overigens zou je Mefisto ook kunnen zien als een deel van Faust zelf – “twee zielen wonen, ach, in mijn borst” – zodat Faust zich niet zozeer aan de duivel, als wel aan een deel van zichzelf – de zinnelijke hartstocht – overlevert.)
Een schijnwereld
Wat Faust wil, is de beste zaken die de wereld te bieden heeft – liefde, roem, geld, spijs en drank – zonder dat ze hem bevredigen, zonder dat hij een moment vervuld zal raken. Wat hij wil is niet het stillen van de honger, maar de honger zelf; niet de prooi, maar de jacht.
Zoals ik eerder heb betoogd, is deze jacht ook te duiden als een toestand van haast.
De notie – en het gevoel van – haast wijst op een bepaald begrip van tijd, tijd als een schaars goed – als iets dat eindig is en op kan raken. Het beeld dat erbij past, is dat van de zandloper.
Bovenin de zandloper zit de tijd waarin je nog iets kunt doen, de tijd die nog overblijft – en die steeds minder wordt. Onderin zit de tijd die al verstreken is, die steeds toeneemt, maar waarmee je niets meer kunt doen.
Als de zandloper net is omgedraaid, lijkt er een overvloed aan tijd te zijn en daarmee ook een grotere mate van vrijheid.
In het begin lijken er meer mogelijkheden te bestaan. Vergissingen kunnen nog worden hersteld, als iets niet werkt is er nog tijd om andere dingen uit te proberen. Fouten worden daarom ook niet zo zwaar genomen en keuzes zijn nog niet zo belangrijk.
Onze kindertijd lijkt vrijer dan onze volwassenheid, onze volwassenheid vrijer dan onze ouderdom.
Bij dit tijdsbegrip (wat door vrijwel onze hele samenleving wordt gedeeld) is volwassenheid een tijdperk waarin minder mogelijkheden bestaan dan voorheen, omdat er al tijd op is en minder tijd overblijft. Een jongere die volgens dit tijdsbegrip leeft, kan op twee manieren omgaan met het op raken van de tijd – en de overgang naar volwassenheid:
1. Je leven volstoppen met zoveel mogelijk activiteiten.
2. Keuzes zo lang mogelijk uitstellen, zodat je leven ‘open’ blijft.
De moeilijkheid van deze gecombineerde tactiek is deze: de haast waarmee je door het leven raast, leidt onherroepelijk tot verveling – wat je weer tracht te ontlopen door nog meer haast te maken. Wat tot nog meer verveling leidt.
Faust vraagt Mefisto’s hulp bij deze twee manieren. Hij wil ‘vluchten’ in haast en tegelijk verveling vermijden – een nieuwe formulering van de paradox die ik eerder beschreef.
Haast leidt tot verveling die weer tot haast leidt.
Zoals ik vorige week heb geschreven: het is niet voor niks dat Faust I een werk van de jonge Goethe is, de student die nog een leven vol zich heeft, en Faust II de weerslag van zestig, met tal van praktische werken gevulde jaren.
Op een bepaalde manier is het dilemma van Faust dat van de jonge man of vrouw, de jongere die niet volwassen wil worden.
En het dilemma van de moderne wereld, die vlucht in spektakel.
Mefisto en Faust spreken af: als Faust ooit tot rust komt, mag Mefisto zijn ziel claimen.
Ik heb vorige week al betoogd dat dit een fundamenteel paradoxale weddenschap is: zoals Mefisto duidelijk maakt, is Faust’s rusteloze jacht, waarbij hij ‘alle aardse vreugden overslaat’ precies datgene wat duivel en hel te bieden hebben:
Al had hij zich aan geen duivel weggegeven
Dan zou hij toch te gronde gaan!
Met andere woorden: als Faust ‘wint’ en nooit tot rust komt, is hij eigenlijk verloren.
Aan de andere kant: als Faust de weddenschap verliest en wel zichzelf en de wereld zal accepteren zoals ze zijn, dan is hij eigenlijk de winnaar.
Als Faust wint, dan verliest hij. En als hij verliest, dan wint hij.
Als het personage Faust de moderne mens toont, geeft het toneelstuk Faust de moderne wereld weer – een wereld die samenhangt vans schijngebeurtenissen. En Mefisto loopt bullshit-spuiend rond, als een voorlichter of organisatieadviseur, bezig om de grens tussen echt en nep, waar en onwaar, uit te wissen.
Deel I, vooral gericht op de tragedie van Fausts geliefde Gretchen, toont liefde als schijngebeurtenis.
Liefde is, als het echte liefde is, een avontuur. Je ontmoet een ander, wordt verliefd – en er is geen spannender avontuur, geen groter waagstuk dan dit: om te onderzoeken of de ander je liefde beantwoordt.
Dat is echter niet wat Faust doet.
Vanaf het moment dat Mefisto hem Gretchen in een magische spiegel toont, zet Faust de duivel in om hem deze prijs te bezorgen. Mefisto tovert hem om in een jonge, aantrekkelijke man, geeft hem juwelen voor Gretchen mee, verleidt haar tante om Faust en Gretchen privacy te gunnen, vergiftigt haar moeder en doodt haar broer in een duel.
In feite is het niet Faust die Gretchen verleidt, maar Mefisto. En Faust stelt nergens ook maar het kleinste deel van zichzelf in de waagschaal. Hij wil alleen Gretchen veroveren en ‘genieten’, om haar daarna, net als zijn andere genotsmiddelen, weer weg te gooien.
De weggeworpen Gretchen eindigt tenslotte op de brandstapel, waar een door spijt gedreven Faust haar met Mefisto’s hulp wil redden. Gretchen wijste echter de hulp van de duivel af – wat haar ziel redt en naar de hemel voert. Faust wordt door Mefisto meegenomen.
In deel II domineert de schijn nog meer. Faust en Mefisto verschijnen aan het keizerlijke hof, waar ze de keizer uit economische penarie helpen. Hun raad is: druk papiergeld, met de bodemschatten van het keizerrijk als onderpand. Niet alleen de echte, maar ook die waar je niet van weet of ze er zitten.
Een dergelijke manier van denken, waarbij geld wordt geschapen met het oog op de toekomst, was tijdens Goethe’s leven een vrij nieuwe tak van sport. Het grootste deel van het geld wat in omloop was, was gecreëerd met het oog op het verleden: op wat er in de vorm van zilver of goud uit de grond was gehaald. Dat het net zo legitiem was geld te scheppen met toekomstige waarde als onderpand, was voor veel mensen in de achttiende eeuw nog een vreemd idee.
Goethe signaleert ook meteen het gevaar van dat idee: als je de toekomst als onderpand neemt, is er in principe geen limiet aan je krediet. De toekomst is immers eindeloos. Een oneindig geldkrediet kan tot inflatie leiden, als de productiviteit niet meestijgt met de geldomloop – wanneer er geen link meer is tussen de waarde van economische goederen en diensten en de hoeveelheid geld, die er geschapen wordt. Wanneer productie achterblijft bij (faustiaanse) consumptie.
Dat leidt tot chaos.
Chaos is ook wat het keizerrijk treft, maar pas een paar bedrijven later. Aanvankelijk gaat het keizer en hofhouding nog voor de wind – en omdat het hen goed gaat, willen ze dat Faust en Mefisto hen vermaak bieden.
Faust haalt hiertoe Helena en Paris, de twee beroemdste geliefden uit de geschiedenis, uit de onderwereld.
Nog meer schijn.
En de dominantie van schijn wordt nog groter als Faust verliefd wordt op Helena’s schim.
Ook hier helpt Mefisto hem weer zijn geliefde te winnen – en waarom zou hij ook niet: Faust wordt zo alleen maar dieper in illusies begraven.
Faust’s omgang met de schijn-Helena kan niet goed aflopen en dat doet het dan ook niet. Hun zoon Euphorion (een allegorische weergave van poëtische inspiratie) lost op in het niets, met achterlating van kleren en lier. En Helena volgt hem:
Een oude spreuk betoont ook mij zich waar, helaas:
Nooit blijven schoonheid en geluk duurzaam bijeen.
Verscheurd is weer des levens en der liefde band;
Bejamm’rend beide zeg ‘k een smartelijk vaarwel
En werp mij in uw armen nog een laatste maal.
Persephoneia, neem de knaap op en ook mij.
Ze verdwijnt – en er rest Faust niets anders dan haar gewaad en sluier.
Nepnieuws
Na de Helena-episode keert Faust terug aan het keizerlijk hof. In de economische chaos is er een burgeroorlog uitgebroken en heeft zich een tegen-keizer opgeworpen.
Mefisto en Faust maken deze tegenstander onschadelijk door het opstellen van schijnlegers, waarvoor de opstandige troepen in angst wegvluchten. Je zou deze scenes best als een anticipatie van Goethe op moderne oorlogvoering kunnen zien: op de rol van propaganda en nepnieuws, waar desinformatie beter werkt dan fysieke wapens en hackers sterker zijn dan soldaten.
Als beloning voor zijn aandeel in de keizerlijke overwinning krijgt Faust een groot stuk land aan zee. Daar wordt hij ingenieur en ondernemer.
In die bezigheid voltrekken zich de laatste decennia van Faust’s leven. Als honderdjarige kijkt hij terug op alles en beseft in een schijn wereld geleefd te hebben:
Zo vol van zulk gespook is nu de lucht,
Dat geen meer weer hoe hij er aan ontvlucht.
Of al de dag ons helder tegenlacht,
In droomenweefsels wikkelt ons de nacht.
Blij keeren wij uit lent’lijke landauw,
Een vogel krast; wat krast hij? ramp en rouw.
Omringd door bijgeloof van vroeg tot laat,
Al wat gebeurt wijst op wat komen gaat.
Zo staan wij, blode, ganselijk alleen.
De poort knarst, doch ‘k zie niemand binnen treên.
Faust zelf is echter tot een bepaalde rust gekomen:
Ik ben de wereld doorgerend,
Greep elke lust die ‘k speurde bij de haren,
Wat mij niet aanstond liet ik varen,
Wat mij ontglipte liet ik gaan.
Ik heb alleen begeerd en dat volbracht,
En weer begeerd; ben met onstuim’ge kracht
Mijn leven doorgestormd; roek’loos begonnen,
Gaat het thans kalmer aan, wijs en bezonnen.
Het wereldrond is mij bekend gebied;
Vrij uitzicht naar omhoog, dat is er niet.
Dwaas wie daarheen zijn blikken lonkend richt,
Zich boven wolken zijns gelijke dicht
Hier sta hij vast, hier schouwe hij rondom;
De wereld is voor wie niet vreest niet stom.
Wat hoeft hij dan naar ’t eeuwige af te dwalen?
Bij het begreep’ne kan hij zich bepalen.
Zo wandle hij op aard zijn leven lang.
Spoken er geesten rond, hij ga zijn gang.
In ’t voortgaan slechts vinde geluk en smart
Zijn nooit een ogenblik bevredigd hart.
En eindelijk kan Faust tegen het ogenblik zeggen: o, blijf toch voortduren:
Ja, aan dit streven heb’k mij gansch gegeven,
Dit weet mijn wijsheid thans voorgoed:
Slechts hij verdient de vrijheid en het leven,
Die dagelijks ze verov’ren moet.
Zo leven hier, omringd door het gevaar,
Kind, man en grijsaard moedig jaar op jaar.
Zulk nijver wroeten lacht mij aan,
Op vrije grond met een vrij volk te staan,
Dat ogenblik zou ‘k willen vragen:
„0 toef gij nog, ge zijt zo schoonl”
Het spoor van d’arbeid mijner aardse dagen
Blijft leven tot in verst aeoon. —
In ’t voorgevoel van zulk een heil op ’t end,
Geniet ik thans mijns levens hoogst moment.
En Faust sterft – precies zoals in de weddenschap van deel I is afgesproken:
Dan moge mij de doodsklok schallen,
…
De klok moog’ slaan, de wijzer vallen,
De tijd zij dan voor mij voorbij!
Maar verliest hij nu en gaat hij naar de hel, of wint hij toch nog en gaat hij naar de hemel?
Daarover volgende week meer!