Al eerder heb ik het gehad over de vier relatiemodellen van antropoloog Alan Fiske. Volgens Fiske gaan mensen altijd met elkaar om volgens de regels van een bepaald model: Gemeenschap, Rang, Wederkerigheid of Markt. En verschillende menselijke samenlevingen maken ruwweg dezelfde ontwikkeling door: van Gemeenschap naar Rang naar Wederkerigheid naar Markt.
Primair is het model van Gemeenschap. Relaties worden hier gedefinieerd in termen van wat je deelt. Je bent familie van elkaar, of streekgenoten, of landgenoten. Je deelt een onbepaalde, gemeenschappelijke essentie. Afstammeling van Abraham. Nederlanderschap. Die gemeenschappelijke noemer kan ook – en dat komt heel vaak voor – een gedeeld geloof zijn: je bidt dezelfde god aan, volgens dezelfde rituelen.
Wanneer gemeenschappen groter worden, ruilen ze hun ongedifferentieerde vorm vaak in voor een bepaalde ordening. Dan krijg je het model van Rang of Autoriteit. Je ziet dat sommige mensen hoger staan dan andere, al is het maar in een bepaalde context. ‘Hogeren’ genieten prestige en voorrechten. Hoger is beter, lager is slechter.
Wanneer de gemeenschappen groter en losser worden, gaan ze over naar de regels van Wederkerigheid.
Wederkerigheid draait om evenwicht, een-op-een vergelijking. Oog om oog, tand om tand. Op je beurt wachten.
Het laatste model dat groepen kunnen volgen, wanneer ze groot genoeg zijn, is dat van de Markt. In dit model draait het om verhoudingen: zoveel procent ingebracht, dan krijg je zoveel van de opbrengst. En om de verhouding van vraag en aanbod. Niet: jij geeft mij dit jaar een koe, ik geef er jou volgend jaar eentje terug, maar: jij verkoopt mij een koe, ik geef jou de laagst mogelijke prijs.
Historisch-antropologisch kun je het ongeveer zo kenschetsen: Een groep jagers-verzamelaars leeft volgens de regels van Gemeenschap, een koninkrijk volgens die van Rang. De meeste moderne maatschappijen hebben langzamerhand de stap van Wederkerigheid naar Markt gemaakt.
Binnen maatschappijen blijven doorgaans resten van oude modellen bestaan. Zo werken onze families nog steeds volgens het Gemeenschapsmodel en domineert Rang de organisaties waarin we werken. Wederkerigheid bepaalt het grootste deel van ons leven als burgers.
Stam en staat
Afgelopen week bekeek ik op Netflix de documentaire Wild Wild Country, een fascinerend verslag van de opkomst en ondergang van een religieuze commune in de Amerikaanse staat Oregon.
Over die documentaire en het conflict dat erin geportretteerd wordt valt een heleboel te zeggen en het is begrijpelijk dat recensies zich richten op het scandaleuze: de charismatische charlatan Bhagwan Shri Rajneesh met zijn enorme verzameling horloges en Rolls Royces; zijn radicale en paranoïde rechterhand Ma Anand Sheela; de samenzweringen om mensen in en buiten de commune te vermoorden; de fraude en de rechtszaken.
Wat slechts in de marges aan de orde wordt gesteld is wat volgens mij de meest interessante dimensie van de gehele affaire is: de confrontatie van een groep die volgens de regels van Gemeenschap en Rang leeft met de omringende samenleving, die op de niveaus van Wederkerigheid en Markt werkt.
Je zou ook kunnen zeggen dat het een confrontatie tussen stam en staat is.
Stam en staat
Groepen onderscheiden zich op het meest basale niveau betreffende hun vorm van lidmaatschap. Aan de ene kant hebben de groepen leden die een bepaalde eigenschap delen – als je die eigenschap bezit ben je onderdeel van de groep. Die eigenschap kan bijvoorbeeld een familieband zijn, of het spreken van een bepaalde taal, of het volgen van een bepaald geloof.
Delen in deze gemeenschappelijke eigenschap is voor veel mensen wat je identiteit uitmaakt.
Groepen gebaseerd op een gedeelde essentie noem ik een stam. Antropologen reserveren dat begrip doorgaans voor een groep van familieleden, maar omdat de gemeenschappen van taal en geloof vrijwel automatisch uit familiebanden voortkomen noem ik ze allemaal ‘stam’.
Aan de andere kant hebben we groepen die gevormd worden door impliciete en expliciete contracten. In deze overeenkomsten wordt geregeld hoe conflicten moeten worden beslecht en (delen van) de groep bestuurd. Onderlinge uitwisselingen (transacties) worden ook geregeld in contracten, om de geest van Wederkerigheid in deze uitwisselingen te beschermen.
Een groep die volgens de normen van Wederkerigheid werkt en waarbij de uitwisselingen (van goederen, woorden en handelingen) een Markt vormen, noem ik een staat. De meeste politicologen en economen bewaren die term voor de deelnemers aan het sociale contract, maar omdat dit sociale contract een onafhankelijke Markt mogelijk maakt, schaar ik beide dimensies en samenlevingscodes onder de noemer ‘staat’.
Stam en staat staan doorgaans op gespannen voet met elkaar – net zoals de overgang van Rang naar Wederkerigheid steevast met conflicten gepaard gaat (meer dan die van Gemeenschap naar Rang of Wederkerigheid naar Markt).
In Europa maakten grote delen van de samenleving samen de ontwikkeling van Gemeenschap naar Rang door en vervolgens naar de niveaus van Wederkerigheid en Markt. Niet dat die ontwikkeling vredig was en zonder problemen – verre van. Maar er was slechts zelden een situatie waar een uitgekristalliseerde staat een oude tribale samenleving opslokte – misschien alleen in afgelegen delen van Schotland, Spanje of Frankrijk.
De geschiedenis van de Verenigde Staten is veel ingewikkelder en daardoor conflictdijker.
Toen de eerste grotere groepen Europeanen in de zestiende en zeventiende eeuw aan de Amerikaanse oostkust landden, zagen ze zichzelf als kolonies – als afvaardigingen van Europese staten. Desalniettemin hadden de individuele kolonies zelf vaak meer de vorm van een stam. Kolonies definieerden zichzelf voornamelijk op religieuze grondslag: Massachusetts was bijvoorbeeld een kolonie van Puriteinen, Pennsylvania van Quakers, Maryland van katholieken. En in de eerste decennia van hun bestaan waren deze kolonies ook vooral geloofsgemeenschappen – meer dan staten in de moderne zin.
Op het Amerikaanse continent stuitten deze geloofsstammen op taal- en familiestammen, die er al duizenden jaren woonden: groepen als de Cherokee, Sioux, Apaches en Cheyennes.
In het begin leken deze groepen van ‘native Americans’ en immigranten nog veel op elkaar. Alle groepen leefden volgens Gemeenschaps- en Rang-regels.
Het grote verschil echter was dat de nieuwe kolonies zich spiegelden aan een ‘moederland’, aan uitgekristalliseerde staten, die de stap van Rang (koninkrijken) naar Wederkerigheid (burgerlijke maatschappij) aan het maken waren (en waar de eerste Markteconomieën aan het ontstaan waren).
Toen de kolonies werden geconfronteerd met de praktische problemen van een nieuwe gemeenschap in een deels leeg, deels door stammen gevuld continent, losten ze deze problemen op door richting een staatsvorm te evolueren.
In het begin ging dat nog niet zo.
Toen de Puriteinen, een paar jaar na hun komst in Massachusetts, geconfronteerd werden met de eerste religieuze dissidenten, was hun reactie deze mensen eruit te gooien en aan hun lot over te laten. Buiten de grenzen van hun gebied was er immers ruimte te over. De ‘zuiverheid’ van de kolonie kon zo gewaarborgd worden – het principe dat in geloofszaken iedereen hetzelfde moest denken, bleef onaangetast.
Dit is typisch een stam-oplossing. Iets soortgelijks (maar tegelijk het tegenovergestelde) deden de Quakers een eeuw later, toen ze op de praktische grenzen van hun idealen stuitten: ze kozen voor de stam-oplossing om zichzelf uit het bestuur van Pennsylvania terug te trekken en zich op de eigen geloofsbeleving en de zuiverheid van hun gemeenschap te concentreren.
Deze pogingen om de gemeenschap apolitiek, non-wederkerig te houden waren maar tijdelijke oplossingen. Uiteindelijk gingen alle kolonies door de Amerikaanse Revolutie over van een stam- naar een staatsvorm – tot een gezamenlijke staat zelfs, van dertien kolonies in federaal verband. En die staat besteedde de volgende honderd jaren aan het uitroeien van alle resterende stammen, van oost- tot westkust.
Wild Wild Country
Door deze historische bril, denk ik, moeten we het conflict tussen de Rajneesh commune en zijn buren in Oregon zien.
Anders dan de Puriteinen in 1620 of de Quakers in 1643 kwamen de religieuze ‘settlers’ van 1981 niet in een leeg gebied, of een omgeving waar alleen maar concurrerende stammen leefden. Ze kwamen in een bestaande staat – met cities, counties en states, plus een federale overheid.
Die ‘statelijke’ buren zagen de religieuze stam van Rajneesh als een ongewenst vreemd lichaam in hun geïntegreerd geheel. Non-gouvernementele organisaties begonnen rechtszaken aan te spannen over het wederrechtelijke gebruik van land door de Rajneeshies, die op landbouwgrond een stad wilden bouwen. Het parlement van Oregon nam een wet aan waardoor de commune zichzelf niet tot een zelfstandige gemeente ‘Rajneeshpuram’ kon uitroepen en eigen bouwvergunningen verlenen.
Deze eerste beschietingen hadden nog tot een compromis kunnen leiden, maar wederzijdse paranoia (en wellicht geldnood vanwege de spilzucht van de Bhagwan) leidden razendsnel tot escalatie. Daarbij trachtten de sannyasins een bestaande buurstad en het regiobestuur over te nemen – eerst met legale middelen en toen die niet werkten, met illegale. En de overheden van Oregon en de VS verdedigden zich en hun oude inwoners door juridische aanvallen die je een vorm van klasse- of beter: stammen-justitie zou kunnen noemen.
Waar beide partijen blind voor waren, was hun fundamentele conflict: dat van stam en staat.
De commune zag niet in dat ze, hoewel gevestigd in een afgelegen vallei, ingebed waren in een staat, een structuur die hen allerlei beperkingen oplegde.
De bewoners en het overheidsapparaat van Oregon zagen niet in dat je een nieuwe religieuze stam dezelfde – beperkte – rechten moet gunnen als de oude stammen en dat het niet aan een moderne, democratische rechtstaat is om één religie te beschermen en de andere te vervolgen. Een rechtstaat die dat doet vervalt zelf weer terug tot het niveau van stam.
Dergelijke stam-staat conflicten, die volledig uit de hand lopen, kennen we al heel lang. Volgende week zal ik een paar voorbeelden – antiek en modern – bespreken!