Twijfelen is misschien wel de grondhouding van de filosofie – sinds Socrates is de primaire filosofische vraag: weet je dat wel zeker? Twijfel is dus in het algemeen, vanuit wijsgerig oogpunt, een goed ding. Toch kan twijfel ook te ver doorgevoerd worden en omslaan in een een spiraal van permanente onzekerheid, van besluiteloosheid, misschien zelfs van vertwijfeling – en dat is zeker geen goede zaak. Denk aan de gekwelde figuur van Hamlet, die een toneelstuk lang twijfelt of hij gevolg zal geven aan de oproep van de geest van zijn vader om diens moord te wreken.
Zijn of niet zijn…
Dus. Wat kan de filosofie zeggen over goede en slechte twijfel, en over de vraag hoe je voorkomt dat het ene omslaat in het andere?
Twijfelen is een kwestie van niet-weten.
“Ik weet het niet,” zegt de twijfelaar.
“Wat moet ik doen?”
“Bestaat God?”
“Hoe moet ik hierop reageren?”.
Ik weet het niet, en ik weet dat ik het niet weet.
Omdat twijfelen een vorm van – bewust – niet weten is, kunnen we misschien wat licht op twijfel werpen door te kijken naar verschillende vormen van twijfel, die gekoppeld zijn aan verschillende vormen van weten.
Filosofen hebben verschillende vormen van weten, van kennis, geanalyseerd, en zijn tot een indeling van vijf hoofdtypes gekomen:
1. Weten dat – dat iets het geval is. Dit is kennis van feiten: geloven dat iets het geval is en dit geloof kunnen funderen. Het soort weten dat we nastreven in wetenschap.
2. Weten wie, welke of waar – dit is antwoord kunnen geven door naar iets te (ver)wijzen, weten wat er bedoeld wordt als iemand zegt “hij heeft het boek daar neergelegd”. Wie? – Jan. Welk boek? – Hamlet. Waar? – op die tafel.
3. Weten hoe – hoe je iets moet doen. Niet in de zin van het volgen van regels, maar van het beheersen van een vaardigheid. Zoals kunnen fietsen, of piano spelen.
4. Weten wat – weten wat je moet doen in een bepaalde situatie, wat het juiste is. Dit is het weten dat streeft naar rechtvaardiging.
5. Weten hoe iets voelt – hoe het is om iets te ondergaan, om mee te maken. Dit is de kennis die we bedoelen wanneer we zeggen dat je pas weet hoe het voelt om een geliefde te verliezen als je dit zelf hebt meegemaakt.
Niet elke vorm van kennis heeft een bijpassende vorm van twijfel. Zo kan ik bijvoorbeeld niet ’twijfelen’ hoe ik moet fietsen. Ik kan misschien even aarzelen bij bepaalde handelingen die ik niet vaak, of al lang niet meer gedaan heb. Maar dit is geen twijfelen. Het is geen geval van ‘ik weet dat ik niet weet hoe ik moet fietsen’.
En hetzelfde geldt voor weten hoe iets voelt. Oftewel ik heb een bepaalde ervaring gehad en weet hoe het is, oftewel ik heb die ervaring niet gehad. Twijfel is hier niet aan de orde.
En niet elke vorm van twijfel is interessant. Welk boek legde Jan op de tafel? Was het nu Hamlet of Othello? Dit is een twijfel die ik heel simpel kan oplossen door het aan Jan te vragen, of even op de tafel te kijken. Niet iets om je hoofd over te breken.
De ‘echte’, filosofisch interessante twijfel is die bij ‘weten dat’ en ‘weten wat’. Bij de waarheid van iemands geloof en de juistheid van iemands keuze.
Moderne filosofie heeft zich enkele eeuwen lang geconcentreerd op de eerste vorm van kennis – en twijfel – beginnend bij René Descartes, in de 17e eeuw. Descartes was de eerste die op het idee kwam dat je wetenschappelijke kennis – weten dat – het beste kon funderen door die kennis eerst zo grondig mogelijk te betwijfelen.
Descartes begint met het besef dat hij in het verleden aanhanger is geweest van vele, achteraf onhoudbare, meningen. Daarom vraagt hij zich af: hoe moet je jezelf van dergelijke fouten bevrijden en je kennis grondvesten op iets dat vast en zeker is?
Hij verzint daartoe een gedachte-experiment: hij besluit dat hij zal proberen aan alles te twijfelen waar je maar een vraagteken bij kunt zetten, om te zien wat je dan overhoudt. Bijvoorbeeld, schrijft hij, “dat ik hier ben, gezeten bij het vuur, gekleed in een kamerjas, dit papier in de handen, en dergelijke dingen” – kan ik hieraan twijfelen?
Zeker wel, zegt Descartes. Ik kan aan waandenkbeelden leiden, of aan het dromen zijn. “Hoeveel keer heb ik niet ’s nachts gedroomd dat ik op deze plek was, dat ik aangekleed was, dat ik bij het vuur zat, terwijl ik naakt in bed lag.”
Door alles weg te strepen wat betwijfelbaar is komt Descartes tenslotte uit op die ene, onbetwijfelbare zekerheid die de basis van alles kennis vormt: de zekerheid dat er een twijfelend, denkend, dromend ik is, een denkend ding, een res cogitans.
Ik denk, dus ik ben. Cogito ergo sum.
Descartes publiceerde deze gedachten voor het eerst in 1637 en ruim driehonderd jaar hebben filosofen in zijn voetsporen met deze methodische twijfel geworsteld – en met Descartes’ oplossing. De meest grondige uitwerking van Descartes’ experiment en de meest overtuigende kritiek op zijn aanpak is gekomen van Ludwig Wittgenstein, in het midden van de twintigste eeuw.
Wat zou Wittgenstein zeggen over Descartes’ twijfel – of hij misschien helemaal niet bij het vuur zit, maar in bed ligt te dromen? Daarover doet hij een paar uitspraken in zijn laatste (postuum uitgegeven werk, Über Gewissheit – Over Zekerheid).
“Het argument ‘Misschien droom ik’ is zinloos, omdat ik dan ook die uiting zou dromen, ja zelfs, dat die uiting iets betekent.” (UG 383)
“Ik kan niet serieus aannemen dat ik nu droom. Wie dromend zegt ‘Ik droom’, ook als hij daarbij hoorbaar zou spreken, heeft net zomin gelijk als dat hij zou zeggen ‘het regent’, terwijl het daadwerkelijk regent.”
Het is hier niet de plek om Wittgensteins gecompliceerde overwegingen uiteen te zetten – ik beperk me tot drie lessen over twijfel, die je uit zijn werk kunt trekken:
1. Je kunt alleen twijfelen binnen een context (bij Wittgenstein heet dit een taalspel). Met andere woorden: wil het woord twijfel iets betekenen, dan moet het duidelijk zijn waaraan je twijfelt, wat mogelijke redenen voor die twijfel zijn, wat een einde zou maken aan de twijfel, wat voor praktisch verschil de twijfel maakt. Twijfel is een sociaal fenomeen – andere mensen moeten je twijfel als zodanig kunnen herkennen. Je kunt er niet zomaar een eindje op los twijfelen.
Dit betekent ook dat twijfel buiten een context, of over een gehele context, onmogelijk is. Je kunt niet aan alles twijfelen, want dan zou je ook moeten twijfelen aan de betekenis van het woord twijfelen zelf. En dan twijfel je niet meer.
2. Twijfel moet eindig zijn. Twijfel zoekt naar zekerheid en veronderstelt dat die haalbaar is. Er is geen twijfel zonder zekerheid.
3. Zekerheid komt in gradaties. Omdat twijfelen – en het oplossen van twijfel – alleen binnen een bepaalde context gebeurt, bepaalt die context ook hoe groot de gevonden zekerheid is. In sommige contexten, bijvoorbeeld wiskundige opgaven, is die zekerheid volmaakt. 2 + 2 = 4. Dat is onbetwijfelbaar. Maar in de meeste contexten is geen volmaakte zekerheid mogelijk en wordt daar ook helemaal niet naar gevraagd.
Vallen Wittgensteins lessen toe te passen op die andere belangrijke vorm van twijfel, de twijfel wat ik moet doen?
Ik denk het wel.
De ‘slechte’ twijfel, waaraan bijvoorbeeld Hamlet ten prooi valt, en die veel mensen in deze tijd zullen herkennen, is in elk geval voor een deel het gevolg van het miskennen van Wittgensteins grenzen aan de twijfel.
1. Veel mensen twijfelen waar het geen praktisch verschil maakt, of waar binnen een context geen rechtvaardiging voor valt te vinden.
Stel, je komt op kantoor en hoort dat een collega afwezig is vanwege een plotselinge diagnose, een terminale ziekte. Wat moet je doen? Bellen? Een kaartje sturen? Langsgaan? Wachten op wat andere collega’s doen?
Wittgenstein zou zeggen: kijk naar de context. Wat is je relatie met deze collega? Weet je wat hij zou willen? Wat doen andere collega’s? Wat zijn de gewoonten in jouw organisatie, jouw omgeving, jouw maatschappij?
Dit zijn allemaal normale overwegingen en wanneer je die doorloopt, dan is de kans heel klein dat je iets fout doet. En meer hoeft hier niet. Het is hier niet aan jou om je collega te genezen, of te verzoenen met zijn lot. Je hoeft alleen maar het niet nog erger te maken. En dat is niet zo moeilijk.
Natuurlijk kun je jezelf wijsmaken dat van jouw respons heel veel afhangt. En dat die ‘perfect’ moet zijn. Dan wordt het al moeilijk, zo niet onmogelijk, om te kiezen tussen twee kaartjes. Of om te bedenken wat je aan de telefoon zult zeggen. Als je jezelf zegt dat het een keus tussen alles of niets is, dan is er geen rechtvaardiging sterk genoeg om een keuze te kunnen maken.
2. Veel mensen maken zichzelf gek door, wanneer ze dan eindelijk een keuze hebben gemaakt, hun rechtvaardiging nog te willen rechtvaardigen.
Okee, zeg je tegen jezelf: dan stuur ik een kaartje. Deze, met een veld zonnebloemen. Of moet ik dat niet doen? Zou een ander kaartje toch beter zijn? Hoe weet ik dat mijn collega deze kaart het mooiste zou vinden? Ik weet het niet en ik weet dat ik het niet weet.
Dit is geen redelijke en vruchtbare twijfel meer. Of je een kaartje met een zonnebloem of een zonsopgang stuurt doet er niet toe. Tenzij je, kijkend naar de situatie, weet dat het ertoe doet (bijvoorbeeld omdat de collega gek is op zonnebloemen). Maar het ook niet redelijk om, wanneer je ene keus hebt gemaakt, te blijven zoeken naar een ultieme rechtvaardiging.
Je moet gewoon een knoop doorhakken. Je twijfel moet ergens ophouden – dat is het wat het betekent, om te twijfelen. Twijfelen wil niet zeggen: eindeloos in een kringetje rond blijven draaien, betwijfelen wat niet op te lossen valt.
3. Sommige dingen zijn volmaakt zeker – daarom kun je er ook niet aan twijfelen. 2 + 2 = 4: dat is onbetwijfelbaar. Betwijfelbare dingen zijn dingen die in elk geval niet volmaakt zeker zijn. Dus moet je soms tevreden zijn als je een redelijke mate van zekerheid hebt gevonden. Als op kantoor jouw kamergenoot, die een eendere relatie heeft met de zieke collega als jij, besluit een kaartje te sturen, dan is dat een goede reden om hetzelfde te doen.
Binnen een context zijn mensen het vaak eens over wat moet worden gedaan, net zoals ze het erover eens zijn wat ‘werkelijk’ is en wat niet. En vaak is ‘doen wat als redelijk geldt’ de enige maatstaf in een situatie.
Twijfel is in de praktijk vaak onredelijk – onpraktisch, te ver doorgevoerd, tegenstrijdig.
Voor Wittgenstein bestaat veel filosofie uit zinloze twijfel, de twijfel zoals we die bij Descartes zien. In een beroemde beeldspraak vergelijkt hij deze vorm van denken met het rondvliegen van een bromvlieg in een vliegenval. Ik denk dat dit ook een mooie metafoor is voor onredelijke twijfel.
Vliegen kunnen niet uit een vliegenval komen, omdat ze alleen hun instinct hebben. Zij blijven naar het licht vliegen en zich aan het glas stoten, net zolang tot ze uitgeput in de zoete vloeistof storten, die hen naar binnen heeft gelokt.
Wij mensen hebben het vermogen om te stoppen met zinloos rondvliegen en doelbewust naar de uitgang te zoeken. Wij kunnen zien hoe de vliegenval in elkaar zit en er vervolgens uit vliegen.
Laten we dat dan ook doen.
Een bewerking van deze tekst werd uitgesproken tijdens de thema-avond over twijfelen van ‘Overlevenskunsten’ in de Thiemeloods in Nijmegen, 8 juli 2016.