In 1968 vonden Italiaanse archeologen een kleine necropolis, een dodenstad, bij de ruïnes van Paestum in Zuid-Italië, in de provincie Campania. Paestum was een oude Griekse nederzetting, een kolonie, die oorspronkelijk Poseidonias heette.
De mooiste vondst in de necropolis was een graftombe met nog volledig gave fresco’s aan de binnenkant. Naar het fresco op de onderkant van het deksel is het graf bekend geworden als de tombe van de duiker.
Bovenstaand fresco is gedateerd op ongeveer 470 voor Christus. Ondanks de afstand van bijna 2500 jaar is het voor ons vanzelfsprekend wat de afbeelding behelst: een jonge man (waarschijnlijk de overledene) duikt vanaf een verhoging fier in de golven.
Waaraan zien we dat de jonge man duikt, en niet valt, of vliegt?
We zien allereerst dat hij zijn ogen open heeft. Daarom kunnen we niet anders dan denken dat hij kijkt naar wat er voor hem ligt. Verder heeft hij zijn armen en benen gestrekt en zijn handen naast elkaar gelegd, vingers gespannen om zo recht mogelijk het water in te duiken. De man heeft zichzelf tot een menselijke pijl (en boog!) gemaakt, en heeft zichzelf op het water heeft afgeschoten.
Al dit is in tegenspraak met een interpretatie van ‘vallen’, waarbij de man niet zo op het water gericht zou zijn.
Vallen op plaatjes gaat zo:
En zweven of vliegen doet hij ook niet, dan zou de schilder het lichaam horizontaler afbeelden. Nu leiden we uit de diagonale richting van het lichaam automatisch af dat zijn lichaam vanaf de verhoging een paraboolbaan beschrijft, zoals een kogel die wordt afgeschoten of een bal die wordt weggegooid.
De duiker zou tijdens zijn sprong allerlei figuren kunnen maken – salto’s, schroeven, draaien – maar dan zou zijn zwaartepunt evengoed een paraboolvlucht maken. We zien zijn beweging als onderhevig aan zwaartekracht.
Een duiker is een wezen dat op iets gericht is. In de filosofie noemen we die gerichtheid ook wel ‘intentionaliteit’. Dit begrip drukt uit dat menselijk denken ‘over iets gaat’, ergens op gericht is. Dat we menselijk handelen begrijpen door te kijken naar een bedoeling, een plan. Een intentie.
De Griekse filosoof Aristoteles bedacht ongeveer honderd jaar na onze duiker dat er vier manieren zijn om dingen te verklaren, om antwoord te geven op het ‘waarom’ van iets.
Je kunt vragen naar
– het wezen of de vorm,
– de materie waaruit iets is gemaakt,
– de bron van de verandering,
– het doel.
Aristoteles noemt al deze dingen ‘oorzaken’, een woordgebruik dat ons vreemd voorkomt. Wij reserveren het begrip oorzaak tegenwoordig voor vraag nummer drie, naar wat bij Aristoteles de ‘werkende oorzaak’ heet. Moderne wetenschap bestaat uit het onderzoek naar werkende oorzaken, naar zaken die iets bewerkstelligen en aan die werking, dat effect, voorafgaan. Alle dingen, inclusief mensen, en alle gebeurtenissen, inclusief menselijke handelingen, kunnen alleen worden verklaard door ze hun plek te geven in een oneindige keten van oorzaken en gevolgen. Oorzaken die zelf weer gevolgen zijn van eerdere oorzaken en gevolgen die zelf weer oorzaken zijn van latere gevolgen.
Wanneer we een wetenschapper vragen waarom de duiker in het water is gedoken, zal hij wijzen op bepaalde vurende neuronen in de hersenen, op afgifte van hormonen in het bloed, op samentrekkingen van spieren. Volgens onderzoekers als Dick (“Wij zijn ons brein”) Swaab is dat de enige verklaring die hout snijdt. Vragen naar de bedoeling van de duiker, naar de reden om in het water te duiken, is volgens hem en zijn collega’s overbodig. Elk antwoord dat de duiker zelf zou kunnen geven zou fout zijn. Een bedenksel. Een illusie.
Volgens Swaab en consorten kan de duiker wel denken dat hij in het water dook omdat hij aan de warmte wilde ontsnappen, of omdat hij iets van de bodem wilde rapen, of omdat hij stoer wilde doen voor een meisje, maar dat zijn allemaal verhalen achteraf. De beslissing om te duiken was al veel eerder genomen, nog voordat hij er zich van bewust was – in zijn hersenen.
Neurowetenschappers als Swaab geloven niet aan bedoelingen, aan plannen, aan gerichtheid. Aan intentionaliteit. Zij zeggen dat er geen vrije wil is, omdat neuronen al vuren en spieren zich al samentrekken voordat de duiker de beslissing om te duiken heeft genomen – tenminste, voordat hij zich hiervan bewust is.
Hebben ze gelijk? Is een duiker de speelbal van zijn hersenen? Een wezen dat niet zelf beweegt, maar wordt bewogen?
Nee.
Ongetwijfeld is Dick Swaab een kundig wetenschapper, met tal van belangrijke ontdekkingen op zijn naam. Maar hij is een slecht filosoof.
Wetenschappers zijn, ik zei het al, altijd op zoek naar schakels in de oneindige keten, het oneindige web, van oorzakelijkheid. Als ze zoeken naar een beslissing, naar een daad van vrije wil, zoeken ze naar een moment in die keten. Naar een stroomstootje, of de afgifte van een scheikundig stofje in de hersenen, een neurotransmitter.
Daarmee begaan ze wat in de filosofie een logische vergissing, een orde-fout, wordt genoemd.
Wat is een orde-fout? Stel, ik leid een bezoeker rond in onze stad. We bezoeken de Stevenskerk, het Valkhof. We drinken wat op de Waalkade. We doen boodschappen in het centrum. We lopen door het Kronenburger park. En op het eind van het bezoek zegt mijn gast: leuk hoor, al die bezienswaardigheden, maar ik had ook graag Nijmegen gezien.
Ik zou hem dan uitleggen dat Nijmegen iets anders is dan een gebouw, of straat, of wijk, dat het iets is van een hogere logische orde. Dat het een stad is en dat een stad bestaat uit wijken, en wijken uit straten, en straten uit gebouwen. En dat elk van die begrippen een ander logisch niveau aangeeft. En dat je die niveau’s niet door elkaar moet halen.
Wetenschappers als Swaab halen logische niveaus door elkaar. Ze zoeken een begrip als ‘beslissing’ of ‘vrije wil’ op een niveau waar dat niet te vinden valt – het niveau van fysieke gebeurtenissen. Maar een stroomstootje ‘beslist’ niks. En neurotransmitters hebben geen ‘bedoelingen’. Beslissingen en bedoelingen bestaan op het niveau van personen, niet van hersenen.
Er is een mooi gedicht van Friedrich Schiller dat over duiken gaat. “Der Taucher” verhaalt van een koning die met zijn hofhouding aan de rand van een kolkende zee staat. De koning gooit een gouden beker in de golven en daagt de aanwezigen uit om in het water te duiken en die beker op te vissen. Wie de beker terugbrengt zal hem mogen houden.
Wanneer alle ridders stil blijven, stapt een schildknaap naar voren. Schiller beschrijft hoe hij in de diepte kijkt:
En het borrelt en kookt en bruist en sist
zoals wanneer water met vuur wordt vermengd
en tot aan de hemel spuit het dampende schuim
en vloed verdringt eindeloos vloed
en laat zich niet uitputten of ledigen
alsof de zee nog een een zee wilde baren
In het Duits is dit alles nog veel mooier, vooral op de muziek van Franz Schubert:
We kunnen ons precies voorstellen hoe de schildknaap naar die zee kijkt en wat hij zich voorstelt bij zijn duik. We begrijpen waar hij bang voor is, wat hij hoopt te vinden, wat hem motiveert.
Schiller vertelt hoe de knaap in het water springt. Het hof ziet toe hoe de wateren zich over hem sluiten en hoe hij verzwolgen schijnt, tot plotseling een blanke arm uit de golven steekt en met een gouden beker zwaait. De hofhouding juicht de jongeling toe, terwijl hij voor de koning knielt. De koningsdochter schenkt de beker vol met wijn en de held vertelt wat hij in de diepten allemaal heeft gezien en hoe het een haartje scheelde of monsters hem gegrepen hadden. Hij had zich vastgehouden aan een met koraal begroeide rots, waaraan ook de beker hing, tot een plotselinge stroming hem aan het oppervlak had gebracht.
Lang leve de koning! Laat iedereen zich verheugen
die in het roze licht ademt
daar onder is het verschrikkelijk
laat de mens de goden niet verzoeken
om te begeren en te beschouwen
wat nacht en angst verborgen houden.
Daarop slingert de koning de beker opnieuw in de golven en zegt dat hij de koningsdochter tot bruid zal hebben als hij de beker nog eens terugbrengt en vertelt wat er op de zeebodem te zien valt. En de schildknaap bezwijkt voor de verleiding:
Dan grijpt het zijn ziel met geweld
en het bliksemt koen uit zijn ogen
en hij ziet haar mooie gestalte blozen
en bleek worden en neerzinken
dan wordt hij gedreven de kostbare prijs te verwerven
en stort zich omlaag op leven en sterven.
Opnieuw begrijpen we wat de jongeling bezielt. We begrijpen dat nu nog meer moed vereist is dan bij de eerste keer, omdat hij al weet welke gruwelen hem wachten en hoe onwaarschijnlijk zijn redding is. En we snappen ook hoe zijn motivatie deze sterkere weerstanden overwint, omdat de beloning nog groter is dan de eerste keer. We begrijpen dat op een bepaalde manier eigenlijk het hele gedicht over het verschil van die eerste en tweede duik gaat. Dat de eerste duik een avontuur was, maar de tweede een verzoeking van de goden, een daad van hybris, van perversie.
In de materiële wereld van Swaab en co is er geen verschil tussen de eerste en de tweede duik, omdat angst, doel en verwachting, geloof, hoop en liefde niet bestaan. Sterker nog, in deze wereld bestaat er niet zoiets als ‘duiken’, omdat er geen gerichtheid bestaat, omdat een beweging geen reden kan hebben, geen bedoeling. Er bestaat wel ‘duwen’ in die wereld (door hersenen en spieren) en ’trekken’, door de zwaartekracht, maar je kunt niet van het oude in het nieuwe duiken – of van het nieuwe in het oude. Je bent geen duiker, je bent een valler.
Een duiker is dus op iets gericht – ik hoop dat dit voor iedereen aanvaardbaar is. Maar daarmee is niet alles gezegd.
Een duiker is namelijk ook onderhevig aan de zwaartekracht. In zijn houding, in zijn gerichtheid zien we de duik. In zijn baan door de lucht zien we de val.
Moge het materiële standpunt van de wetenschap tekort schieten om menselijk handelen te beschrijven, datzelfde geldt voor het spirituele standpunt van veel religies. Wie stelt dat de mens gescheiden kan worden in een materieel en spiritueel deel, wellicht na de dood, beschrijft een wereld waarin een mens ook niet meer kan duiken, maar alleen nog vliegen.
Om dit punt duidelijk te maken, wil ik even verwijzen naar wat veel traditionele of nieuwe gelovigen als puur spirituele wezens zien: engelen.
Hoe vliegen engelen? Als non-lichamelijke wezens zijn ze niet onderhevig aan de zwaartekracht. Ze vliegen dus niet als vogels. En ze kunnen ook geen duikvlucht maken, door hun voorwaartse beweging te staken en zich naar beneden te laten storten, zoals een valk op een prooi.
Engelen kunnen dus ook niet duiken, ze kunnen zich niet voortbewegen zoals onze duiker, met de eenparige versnelling van een kogel die wordt afgeschoten. Ik neem aan dat ze de baan van die projectielen zouden kunnen nabootsen, zodat ze dezelfde curve zouden kunnen vertonen als een duiker, maar dan zou dat nog steeds geen duiken zijn, maar vliegen. Alleen vliegen in een bepaalde baan.
Als dit voorbeeld wat absurd overkomt: dat kan ook niet anders. De puur spirituele wereld van engelen is voor ons net zo onbegrijpelijk als de puur lichamelijke wereld van de wetenschap. Ze mist namelijk wat nou net de essentie van menszijn is: dat wij wezens zijn met een materiële en een spirituele kant, dat we engelen zijn én dieren. We vallen niet samen met ons brein, maar zonder dat brein – en de rest van ons lichaam – gaat het ook niet.
Mensen kunnen meer dan alleen vallen, maar we kunnen niet vliegen. Anders gezegd: een vliegend wezen zou geen mens meer zijn.
Wat is een mens? Een mens is een wezen dat niet valt en niet vliegt, of juist vallen en vliegen op een bijzondere manier combineert.
Een mens is een wezen dat duikt. Wir sind alle taucher.
P.S. Helaas eindigt het gedicht van Schiller in mineur: de jongeling komt niet meer boven:
De wateren komen en komen
ze ruisen omhoog, ze ruisen omlaag
maar brengen de jongen niet weder.
Dit artikel werd in licht gewijzigde vorm uitgesproken als voordracht bij de avond ‘Overlevenskunsten’ in de Thiemeloods in Nijmegen op 19 juni 2015.