De afgelopen weken heb ik mij gebogen over het fenomeen van het kwaad, geïnspireerd door literaire verbeeldingen van het thema in Paradise Lost, Dr. Jekyll and Mr. Hyde en The Confessions of a Justified Sinner. Vorige week bereikte die analyse een tussentijdse, voorlopige conclusie. Kort gezegd: kwaad is een mogelijkheid in de Ontwerp Ruimte van het leven, die werkelijk is geworden nadat dieren wederzijdse samenwerking hadden ontdekt, sociaal-morele emoties hadden ontwikkeld en het vermogen hadden gekregen om op hun handelingen en de bijkomende emoties te reflecteren. De eerste twee verschijnselen zien we bij tal van in groepen levende zoogdieren (wolven, olifanten, orka’s, chimpansees). Het laatste stadium is alleen aan mensen voorbehouden.
Mensen bereiken de (voorlopig hoogste) staat van goed en kwaad wanneer ze in (kleine) groepen met samenwerking en wederkerig altruïsme leven. In die omstandigheden leren we dat onpartijdigheid, en de ander als individu met eigen belangen behandelen, zaken zijn die ons eigen belang ten goede komen (win-win, in de taal van speltheorie). Verder wordt de samenwerking ook nog bevorderd door het ontstaan van sociale emoties: aardig vinden, woede, sympathie, dankbaarheid, schuld, schaamte, vertrouwen, wantrouwen. Uiteindelijk blijkt het zelfs in het eigenbelang van individuen als ze hun sociale emoties voorrang verlenen, zelfs wanneer die het belang van anderen bevorderen, bóven het eigen voordeel. Daardoor blijken we namelijk betrouwbare samenwerkers, wat vervolgens weer een win-win situatie oplevert.
Het ethische kind
Zover zijn we dus in onze verkenning. De mens heeft geleerd goed te zijn – ja, altruïsme zit zelfs ingebouwd als basisinstelling, dat weten we uit onderzoeken bij baby’s en peuters.
Baby’s vereenzelvigen zichzelf met anderen en herkennen dat ze met die anderen gevoelens delen. Ze voelen empathie. Eénjarigen maken verschil tussen bedoelde en onbedoelde handelingen, en vertonen genereus, altruïstisch gedrag.
Met drie jaar kunnen kinderen regels begrijpen en volgen, waardoor hun moraal de grenzen van empathie overschrijdt. Ze hebben dan al een eigen ethiek van zorg en medelijden in elkaar geknutseld.
So far so good. In jonge kinderen zien we echter ook al de aanleg van kwaad – niet kwaadaardigheid in z’n definitieve, volgroeide vorm, maar de aanleg van kwaad, de zaken waar het kwaad later gebruik van zal maken.
Allereerst is er de snel uitgelokte woede – de agressie en soms het geweld dat volgt als reactie op andermans agressie – die soms helemaal niet als agressie bedoeld is. De meeste kinderen reageren neutraal op een duw, ze gaan ervan uit dat een kind struikelde of zelf geduwd werd. Sommige kinderen zien elke duw echter als een persoonlijke aanval, waarop ze vervolgens met agressie reageren. Een kind dat doorgaans boos en dreigend reageert (omdat het zich bedreigd voelt) schept daarmee een self fulfilling prophecy: andere kinderen ervaren het bange en agressieve kind als een bedreiging en reageren zelf agressief, zodat er een vicieuze cirkel ontstaat.
Een andere voedingsbodem voor kwaad zit hem in de aard van empathie zelf. Hoewel kinderen leren de empathie die ze met mama en papa voelen uit te breiden naar anderen, is die uitbreiding beperkt en niet automatisch. Kinderen voelen mee met wezens die ‘als zij’ zijn – maar dat betekent ook dat ze niet meevoelen met wezens die als ‘anders’ worden gezien. Kinderen maken al met drie jaar, en misschien wel eerder, verschil tussen mensen die hun geslacht, taal of huidskleur delen en mensen die dat niet doen. Ogenschijnlijk futiele en irrelevante verschillen in kleding, haardracht, spraak of gedrag kunnen kinderen er al toe brengen anderen in te delen bij een wij of een zij. En tegen een wij ben je aardig, maar de pijn van een zij laat je onberoerd.
Paranoia en beperkte empathie. Dit zijn eigenschappen waar het kwaad later dankbaar gebruik van maakt. Ja, ik weet dat ik het kwaad hiermee persoonlijke motieven toedicht die het niet heeft, maar in die zin zijn wij net als het bange en agressieve kind: wij kunnen kwaad haast niet anders dan als een persoonlijke, bedoelde aanval zien – en dat is zelf weer een voedingsbodem voor kwaad. Wij zien boosaardigheid als intentioneel en intenties als boosaardig. Zagen wij achter schade of leed vaker een neutrale houding, een ongeluk, toeval, een samenloop van omstandigheden, dan zouden er minder vicieuze, kwaadaardige cirkels ontstaan.
Gedwongen zetten
Andere aanzetten tot kwaad schuilen in de logica van de situaties waarin mensen elkaar ontmoeten.
Mensen zijn geneigd om sociale situaties het eigenbelang te verdedigen, dat kun je ze niet kwalijk nemen. Vaak is het in hun belang om samen te werken met anderen – niet om een ander te verslaan, maar om er samen beter van te worden. Er zijn echter ook omstandigheden waarin die samenwerking onlogisch en daarom onmogelijk is. Soms dwingt de logica van een situatie – de informatievoorziening, de beloningen en straffen, de regels, de mogelijkheid of onmogelijkheid van overleg – ons om de ander een hak te zetten, om te verraden, zoals het in speltheorie heet. Of om het algemeen belang te negeren en puur aan onszelf te denken.
Denk aan alle scenes waarbij het loont om een ander de kastanjes uit het vuur te laten halen, zoals in Jean de la Fontaine’s fabel over de ratten die de kat een bel willen aanbinden:
Een kater, Rodilardus heette hij, was zeer berucht.
Hem kon geen rat meer zien
of die sloeg voor hem op de vlucht.
Hij had er zoveel koud gemaakt,
De kop en poten afgekraakt,
Dat zij die overleefden bleven beven in hun hol.
Zij hadden niet veel eten, waren van de honger dol.
Voor hen was Rodilardus niet zo maar een nare kater.
Nee, voor dit arme rattenvolk was hij zowaar een sater!
Toen kwam de tijd dat hij hoog en ver over daken liep
En krols miauwend lief naar een van zijn vriendinnen riep.
Terwijl hij heel het weekend lang zijn dame bleef versieren,
Hielden de ratten de synode der bedreigde dieren.
Althans, wat ervan overbleef kwam samen in een hoek.
De deken van de ratten zei: “Wij zijn misschien niet kloek,
Maar slim; dus moeten wij de kater straks de bel aanbinden.
Zo kunnen wij als hij op jacht gaat
snel een schuilplaats vinden.”
Een ieder vond: “De deken is geniaal, hij weet het wel.
Maar het probleem is: wie van ons bevestigt deze bel?”
De ene zei: “Mij niet gezien, ik ga er niet naar toe.”
De andere: “Ik durf niet meer, ik ben te traag en moe.”
Zo kropen zij weer in hun hol en werd er niets gedaan.
Zo heb ik menige synode ook uiteen zien gaan,
Synoden niet van ratten, maar van herders van de kerk,
van monseigneurs, en ook daar is de vraag:
“Wie doet het werk?”
Waartoe dient goede raad?
Het hof heeft raadgevers met hopen.
Maar mannen van de daad,
Die zie je echt zo dik niet lopen.
Het ratten-dilemma komt in ons leven heel vaak voor: er moet iets gedaan worden en het zou in aller voordeel zijn als iemand het initiatief neemt – zelfs in het voordeel van degene die het werk doet. Het is echter een groter voordeel voor iedereen als een ander het werk doet en dus nemen ze allemaal een afwachtende houding aan. Elke rat wacht tot een andere rat zich als vrijwilliger aanmeldt – en dus meldt geen enkele rat zich aan, en krijgt de kat geen bel aangebonden, en zijn alle ratten slechter af.
Een andere situatie waarin mensen uit eigenbelang kiezen wat voor alle deelnemers de slechtste uitkomst is, is de Chicken Game. Het bekendste voorbeeld is de variant waarbij twee bestuurders recht op elkaar afrijden op een weg die niet breed genoeg is om elkaar te passeren (bij de versie in de James Dean film Rebel Without a Cause gaat het erom zo laat mogelijk voor de afgrond uit de auto te springen:
Dit is een situatie die we ook ontelbare malen zien wanneer twee partijen om dominantie vechten, of het nu twee naties in oorlog zijn of een baas en een ondergeschikte. Dit soort confrontaties kunnen heel slecht aflopen wanneer niemand de chicken wil zijn en er twee haviken op elkaar stuiten. Hoewel beide partijen er op een gegeven ogenblik wel bij zouden varen als één van de twee de strijd opgeeft, vecht elke partij door tot de ander het bijltje erbij neergooit – dus tot de wederzijdse schade maximaal is.
Dezelfde maximale schade krijg je bij het Escalatie Spel, wat de vorm heeft van een veiling waarbij je jouw hoogste bod moet betalen, ook al is er een hoger. Stel dat ik graag een antieke kast zou willen hebben en bepaal dat die mij € 100 waard is. Ik bied mee met een paar anderen, tot ik uiteindelijk een bod van € 100 uitbreng. Een concurrent biedt dan € 105. Nu sta ik voor de keuze: of ik stop, dan ben ik € 100 kwijt en heb geen kast, of ik bied € 110. Het is duidelijk wat ik moet doen. Maar zo gauw ik € 110 heb geboden, staat mijn rivaal voor hetzelfde dilemma: een verlies van € 105 accepteren of verder bieden. Hij biedt € 115. En zo blijven we doorgaan, tot we allebei veel meer geld kwijt zijn dan we eigenlijk voor de kast over hadden.
Lijkt dit een onrealistisch scenario? Denk aan beide coalities in de Eerste Wereldoorlog.
Als laatste voorbeelden wil ik het klassieke gevangen-dilemma (Prisoner’s Dilemma) en het probleem van de meent (Tragedy of the Commons) bespreken. Beide zijn op deze plek al vaak aan de orde gesteld.
Omdat in onze samenleving tal van ontmoetingen plaatsvinden, waarbij mensen de keuze hebben tussen samenwerken of oplichten/verraden, zijn er ook tal van ontmoetingen waarbij de opbrengsten verdeeld worden volgens het stramien van het beroemde Prisoner’s Dilemma. Dat betekent dat de verdeling (de pay off) als volgt is: de verleiding om te verraden is groter dan de opbrengst van wederzijdse samenwerking, die weer groter is dan de opbrengst van wederzijds verraad, die weer groter is dan bij je poging tot samenwerking bedrogen worden. Dit is onmiddellijk inzichtelijk voor ons: het beste wat mij kan overkomen is dat ik alles krijg en jij niets (win-lose), het slechtste dat jij alles krijgt en ik niets (lose-win). Win-win (we krijgen allebei iets, maar niet alles) levert meer op dan lose-lose (we krijgen niets en houden hoogstens onze inzet). In een situatie waarin ik niet kan beïnvloeden wat de ander doet, moet ik wel voor verraden kiezen. Verraad is dan een gedwongen zet. Want als jij meewerkt is alles voor mij (win-lose); en als jij niet meewerkt beperk ik de schade (lose-lose in plaats van lose-win). Ik kies dus voor verraden: dat is de enig juiste keus. Helaas geldt dezelfde redenatie voor mijn tegenstander, die daarom ook verraadt – zodat we allebei slechter af zijn dan wanneer we zouden hebben samengewerkt.
Hetzelfde dilemma, maar dan toegesneden op het conflict van individueel en groepsbelang is dat van ‘de tragedie van de meent’, naar het gelijknamige en baanbrekende artikel van Garrett Hardin. (‘Meent’ is een oud woord voor weideland in algemeen bezit – en de wortel van ons woord ‘gemeente’.)
Hardin beschrijft in zijn artikel uit 1968 het probleem van collectieve bezittingen. Je kunt daarbij denken aan de zee of de lucht, maar ook aan een stabiel klimaat of een omgeving waarin we veilig zijn voor besmetting.
Volgens Hardin is het fnuikend voor dergelijke collectieve bezittingen dat individuen die op dergelijke bezittingen roofbouw plegen daarbij veel meer baten dan kosten hebben.
Neem de visser die de zee (over)bevist: de opbrengst is alleen voor hem of haar, terwijl de kosten/nadelen (de volgende keer is er minder vis om te vangen) gelijkelijk door alle vissers gedragen worden.
Stel dat er 100 vissers zijn in een bepaald gebied, dan is de relatieve opbrengst voor de (roof)visser 1 – 1/100 = 99/100.
Het inzicht van Hardin is dat een dergelijke verleidelijke logica voor elke visser een aanleiding is om zoveel mogelijk te vangen – wat de visstand snel uitput en tot een ineenstorting van de visserij leidt. De collectieve uitkomst is dan namelijk 1-100/100 = 0.
Uiteindelijk is de overbevissing dus ook nadelig voor de vissers zelf – maar tot dat moment zitten ze gevangen in de onontkoombare logica van een zo groot mogelijke opbrengst najagen (want als jij het niet doen de anderen het wel en vis jij letterlijk achter het net).
En dezelfde logica geldt waar fabrieken de lucht vervuilen, mensen energie gebruiken, boeren de grondwaterstand laag (laten) houden, boeven de straat onveilig maken. Uiteindelijk keren die voorbeelden van non-coöperatie als een boemerang op de aso’s terug, maar als ze geluk hebben zijn ze dan al binnen gelopen.
Volgens Hardin is er voor het ‘meent’-probleem geen oplossing. Daarom noemt hij het een tragedie. Net als bij het gevangenen-dilemma lijkt rationeel denken ons regelrecht naar averechtse gevolgen en de slechtst mogelijke uitkomst te leiden.
Het reëel bestaande kwaad
Dus. Enerzijds zijn mensen wezens die het goede willen doen, die deugen, in de term van Rutger Bregman. Anderzijds hebben alle mensen ook de aanleg om kwaad te doen en komen ze vaak in situaties terecht waarin het rationeel is om een negatieve, non-coöperatieve keuze te maken. En als mensen die slechte keuze overwegen (of achteraf erop reflecteren) zijn ze ook nog eens geneigd om zichzelf te bedriegen en te redenen te verzinnen waarom hun asociale gedrag toch niet zo heel erg was.
We zijn doorgaans namelijk blind voor ons eigenbelang. We miskennen het bestaan van een slachtoffer. We focussen alleen op een doel – of alleen op kosten en baten. We beperken gewild ons zicht op het probleem (oogkleppen). We plaatsen de eigen groep boven een buitenstaander, ook als die het recht aan zijn kant heeft. En uiteindelijk doen we afschuwelijke dingen, ondanks onze goede inborst. Omdat onze aanleg twee kanten heeft, een goede en een slechte. Omdat asociaal gedrag rationeel kan zijn. En omdat het logisch voelt om je eigen belang als maatstaf van rechtvaardigheid te nemen. En samen maakt dit de ontologische mogelijkheid van kwaadaardig gedrag tot werkelijkheid.
Het kwaad is altijd een mogelijkheid – altijd een element in de Ontwerp Ruimte van het leven. En wanneer gevoelens (paranoia, empathie) ontsporen; wanneer mensen in situaties met een asociale logica terecht komen; wanneer ze zichzelf bedriegen – dan wordt dit mogelijke kwaad, in Aristoteles’ term, actueel. Dan wordt het iets dat werkelijk bestaat, dat in mensen tot ontwikkeling en expressie komt. Dan wordt het net zo concreet als een duivel.