In ons morele universum, zogezegd, is er door de ontwikkeling van onze morele emoties en de reflectie daarop een soort heilige drieëenheid ontstaan waarop onze moraal gebaseerd is. Allereerst het idee dat de regels die ons morele leven reguleren – wees eerlijk, handel wederkerig – een objectief bestaan hebben en ons zijn gegeven, dat we ze moeten volgen. De gedachte dat er een morele wet is. In feite heeft de evolutie die wet geschapen toen onze sociale emoties en ons bewustzijn voldoende ontwikkeld waren – voorheen was de wet slechts een mogelijkheid, een free floating rationale, in de grote Ontwerp Ruimte van het bestaan. In zekere zin is de wet dus wel iets dat ons gegeven is, een zaak die als mogelijkheid al bestond – maar slechts door de evolutie van de mens is hij werkelijk geworden. Evengoed is hij onbetwijfelbaar een goed idee, met positieve gevolgen voor de wezens die hem hanteren – dat is wat er objectief aan is.
Het tweede element van onze moraal is de behandeling van de Ander als doel, niet louter als middel. Wanneer we met anderen wederkerige betrekkingen aangaan, erkennen we impliciet dat we jegens die ander ook plichten hebben, dat het niet aangaat om alleen van de ander(en) te willen profiteren. Samenwerking veronderstelt een andere, onafhankelijke wil – een eigen perspectief op de wereld, met eigen bedoelingen en belangen, die net zo gerechtvaardigd zijn als de mijne.
En de derde godheid in onze moraal is het samenwerkingsverband waarin onze uitwisselingen tot stand komen: de troep, de stam, het dorp, de stad, de natie. (Ik laat de familie weg, omdat biologen de samenwerking daar genetisch kunnen verklaren en zorg voor je kind of zus dus niet noodzakelijk een morele kwestie is.) En de verbindingen in de moderne samenleving: vakbonden, religieuze genootschappen, sportverenigingen, culturele stichtingen… Ook die scheppingen hebben op een gegeven moment een objectief bestaan en een eigen belang dat erkenning verdient. Wie een ander uitbuit, wie liegt en steelt, wie vernielt en moordt, die benadeelt niet alleen het slachtoffer maar ook het samenlevingsverband waarin deze misdaden plaatsvinden.
Als we kijken waardoor het kwaad zich uit, dan zien we dat het de drie boven genoemde elementen nadrukkelijk aanvalt. Het kwaad probeert de objectieve wet – soms in de vorm van objectieve waarheid – te vernietigen. Verder erkent het kwaad het menselijke individu niet als een doel in zichzelf, maar alleen als middel in een gevecht voor een hoger doel (dat doorgaans gecorrumpeerd wordt tot een pure machtsstrijd). En tenslotte vernietigt het kwaad, waar het kan, menselijke samenwerkingsvormen die vrije wederkerigheid mogelijk maken.
Er is geen morele wet, er bestaat geen objectieve waarheid. Rechtvaardigheid is een masker van macht. Het individu telt niet, is een statistiek. Kerken, scholen, sportclubs, wijkcentra, musea moeten uitvoeren wat het politieke gezag voorschrijft of worden opgedoekt. Of ze moeten louter dienen om geld te verdienen. Zo spreekt het Kwaad.
Hier zijn we, na vier essays over een ontologie van het kwaad (hoe het bestaat) overgegaan naar een fenomenologie van het kwaad – hoe het verschijnt.
En hoe dat kwaad zich aan ons voordoet correspondeert, denk ik, goed met hoe ik in de afgelopen weken het kwade (en goede) beschreven. Die correspondentie zegt, volgens mij, dat de filosofisch-wetenschappelijke analyse van hoe goed en kwaad zijn ontstaan goed aansluit bij onze morele intuïties. En dat zegt weer dat we waarschijnlijk echt morele intuïties delen en dat dit geen verzinsel of illusie is, zoals vaak betoogd wordt.
Intuïtie
Ik herhaal: onze notie van het kwaad is gebaseerd op onze sociaal-morele emoties en de rationele reflecties daarop. De evolutie heeft ons woede, sympathie, vertrouwen, wantrouwen, dankbaarheid, aardig vinden, schaamte en schuld gegeven. Op basis van die emoties hebben we onszelf en elkaar geleerd om een balans tussen eigenbelang en algemeen belang na te streven – soms bleek daarbij zelfs zelfopoffering, altruïsme, de beste waarborg van het eigenbelang te zijn!
De morele regels die uit onze emoties en gedachten voortvloeien zijn in zekere zin, als mogelijkheden in de morele ontwerp ruimte, objectief gegeven – al worden ze slechts werkelijk door menselijk denken, voelen en handelen. Sociale gemeenschappen die op deze regels gebaseerd waren, voeren er vaak wel bij als ze de regels minder als eigen producten zagen, maar eerder als gegeven door anderen – goden. (Dit is één van de grote thema’s in Richard Wagners Der Ring des Nibelungen.) Dat legitimeerde de wetten en maakte hun naleving gemakkelijker.
Op een gegeven moment echter zijn mensen zich bewust geworden van hun eigen rol in de schepping van morele regels. Ze hebben geconstateerd dat regels vaak veranderen. Ze hebben gezien dat regels vaak in het voordeel werken van sommige mensen en in het nadeel van anderen, en dat die eerste groep de regels (daarom?) actief uitdraagt, de tweede ze slechts schoorvoetend volgt. En ze zijn vragen gaan stellen over de status van die regels.
Dit zijn allemaal goede ontwikkelingen.
Waar de critici van bestaande regels in zijn doorgeschoten, is in hun idee dat er helemaal geen (morele) regels bestaan, dat alles willekeurig is, interpretatie, machtsstrijd. Dat alle objectiviteit vermomd eigenbelang is, dat achter Goed altijd Macht schuilgaat.
Dat idee is onjuist, en kwaadaardig.
Evenzo kwaadaardig is het idee dat een mens slechts een radertje in een machine is, dat een individueel leven niet telt in het grote geheel – en verwant daarmee, de overtuiging dat de privé-sfeer en de publieke sfeer niet gescheiden kunnen worden. Dat ‘alles politiek is’. Of zoals de bolsjewisten het na hun revolutie van 1917 stelden, dat de familie en het gezin kinderen tot egoïstische wezens opvoeden die zichzelf als centrum van de wereld beschouwen (aldus Sovjet pedagoge Zlata Lilina).
In tegendeel: de familie, de buurt, de voetbalclub, de vakbond, de drumband, de school, de fabriek – met al hun eigen en tegengestelde belangen zorgen ervoor dat wederzijds handelen, dat vreedzaam overleg, dat compromis noodzakelijk wordt. Edmund Burke heeft terecht geschreven dat het goed is om gehecht te zijn aan de onderverdeling van de maatschappij, “to love the little platoons we belong to in society”. Het liefhebben van deze ‘kleine pelotons’ is de eerste stap in de richting van de meer omvattende liefde van de natie – en uiteindelijk van de mensheid. De liefde voor die mensheid ontstaat niet door de liefde voor individu, familie en dorp uit te roeien, dan vernietig je de wederkerigheid waarop onze moraal is gegrondvest.
Het totalitaire kwaad
Mijn analyse van het Goede (altruïsme) heeft al duidelijk gemaakt dat er goede, ‘vrij zwevende’ redenen in de grote Ontwerp Ruimte van het leven zijn en dat we die eerder ontdekken dan uitvinden. Net zoals vlinders mimicry ontdekken en pauwen grote staarten. Op soortgelijke wijze hebben wij moraal ontdekt en centrale morele ideeën, bijvoorbeeld over de waardigheid van de mens. Daarom kunnen we gerust verklaren dat slavernij slecht is. Net als marteling. En censuur, en ongelijkheid voor het recht, en een verbod op een bepaalde ideologie – of juist het verplicht stellen van die ideologie, en het bespioneren van mensen om te zien of die de voorgeschreven ideologie belijden of niet, en ze verraden wanneer ze dat niet doen.
We weten dat niet overal dezelfde wetten gelden en dat niet iedereen zich altijd aan morele wetten houdt, maar evengoed weten we wat een goede moraal is en wat niet. In geen enkele ‘best mogelijke wereld’ (in de zin van Leibniz) is slavernij beter dan vrijheid, wreedheid beter dan mildheid.
De ontkenning van objectieve waarheid en een gedeelde moraal; de miskenning van de waarde van het individu; de vernietiging van alle vrijwillig gevormde tussenlagen tussen staat (Leviathan, in de zin van Hobbes) en onderdaan – daarna herken je het Kwaad. En dat correspondeert met onze intuïtie, denk ik, dat een totalitaire samenleving het beste voorbeeld van het kwaad is en dat een perfecte totalitaire samenleving, die er gelukkig nog niet geweest is, het volmaakte Rijk van het Kwaad zou zijn, een hel op aarde.
In een totalitaire samenleving zijn de wetten eenvoudigweg wat de soeverein – dictator, oligarchie, theocratie, partij – voorschrijft, en dit geldt niet alleen voor de morele wetten, maar zelfs voor die van wetenschap en wiskunde. Zoals partij-beul O’Brien de opstandige Winston leert in Nineteen Eighty-Four: als de partij wil dat 2+2=5 waar is, dan is dat zo. En het individu vertegenwoordigt geen eigen waarde, een mens is slechts iets waard voor zover hij lid is van een collectief en hij dit collectief bevordert. De mens is een radertje in de machine. Een nummer.
Mensen zijn dicht bij die volmaakte samenleving gekomen, maar steeds is die slechtheid onder zijn eigen gewicht ineengestort – wat met een ‘volmaakte’ dictatuur, naar we aannemen, niet zou gebeuren. Of George Orwell zou met zijn ‘hoopvolle’ moraal van Nineteen Eighty-Four gelijk moeten hebben – en krijgen.
In ons collectieve beeld van Nineteen Eighty-Four domineren Big Brother, de telescreens, Room 101, Newspeak, om samen een dystopisch beeld van een mogelijke totalitaire maatschappij te schetsen – een volmaakte dictatuur van de Ingsoc partij in Oceania (Engeland en Noord-Amerika). Maar de appendix van het boek werpt een ander licht op de zaak: dat aanhangsel beschrijft namelijk de ontwikkeling van het dictatoriale Newspeak vanuit een toekomst die niet meer door Newspeak – en dus door Ingsoc – gedomineerd wordt. De appendix is zelf geschreven in klassiek Engels – Oldspeak – en begint met de woorden:
Newspeak was de officiële taal van Oceania en was ontworpen om te voldoen aan de ideologische behoeften van Ingsoc, of Engels Socialisme.
En de rest van de appendix maakt duidelijk dat de voltooiing en perfectionering van Newspeak in 2050 compleet had moeten zijn, maar dat taal (en, naar de lezer mag aannemen, de heerschappij van Big Brother) dat jaar niet gehaald hebben.
Deze positieve boodschap is door veel mensen niet opgemerkt. Kunnen we er geruststelling uit halen?
Ik weet het niet.
Aan de ene kant is het natuurlijk fijn dat Ingsoc, net als Sovjet-Rusland of Nazi-Duitsland, op een gegeven moment het loodje heeft gelegd, terwijl de dictatuur van Big Brother nog aanzienlijk strenger en omvattender leek dan die van Hitler, Stalin of Mao (maar misschien niet erger dan Noord-Korea). We weten uit de appendix echter ook dat Ingsoc nog niet de perfecte dictatuur was in het jaar 1984 van haar tijdrekening – die volmaakte overheersing was pas voorzien voor zo’n 65 jaar later, wanneer de volledige adoptie van Newspeak elk protest en elke dissidente gedachte onmogelijk zou hebben moeten gemaakt. Nu kan het natuurlijk zijn dat zelfs Newspeak als instrument zijn fouten zou hebben behouden en er geen menselijke taal denkbaar is waarin creatieve sprekers geen gaten en sluipweggetjes vinden. Maar dat schrijft Orwell niet. En hij schrijft ook niet dat elke gevorderde dictatuur uiteindelijk ineenstort – alleen dat het Big Brother ergens na 1984 is overkomen.
Misschien is een volmaakte dictatuur mogelijk, ondanks het huidige gebrek aan historische voorbeelden. Misschien is het totale kwaad niet alleen een mogelijkheid in de Ontwerp Ruimte van menselijke samenlevingen, maar zou het concreet kunnen bestaan. Misschien. Ik ben er nog niet uit.
Wat Orwell in elk geval duidelijk maakt: een samenleving die heel veel kwaadaardiger is dan de onze is heel goed denkbaar en in de geschiedenis al enkele malen gerealiseerd. En dus moeten we waakzaam blijven. Want dat is de centrale boodschap van Nineteen Eighty-Four: het kwade kan overal gebeuren.