431. Ontologie van het Kwaad (III)

Posted on 21 jul 2023 in Blog, Featured

431. Ontologie van het Kwaad (III)

Hoe is de moraal in de wereld gekomen? Hoe komen we aan begrippen als goed en kwaad? Hoe komt het dat we morele oordelen vellen, een geweten hebben, ons schamen? Dit is een ingewikkelde vraag, maar misschien vinden we een ingang als we proberen te analyseren hoe een verschijnsel als altruïsme mogelijk is geworden – in een wereld waarin het vanzelfsprekend lijkt dat iedereen uit eigenbelang handelt.

Vorige week heb ik al verklapt dat volgens mij morele overwegingen (redenen, gedragingen) behoren tot de vrij zwevende redenen (free floating rationales, de term is van filosoof Daniel Dennett) in de Ontwerp Ruimte van het leven. In die ruimte ontdekt het leven, via evolutie door natuurlijke selectie, allerlei redenen – doelbewuste, effectieve en efficiënte ontwerpen die door niemand ontworpen zijn, maar prima blijken te werken.

Voorbeeld van zo’n ontwerp zonder een ontwerper is de pauwenstaart. Mannetjespauwen adverteren met die staart hun gezondheid en hun waarde als vader van pauwenkinderen. Als ze niet gezond waren, konden ze namelijk niet waardevolle voedingsstoffen investeren in een staart die er alleen voor de sier is en in de praktijk lastig is om mee te slepen (zeker als er een roofdier opduikt).

Die redenering is een heel goede, maar waarschijnlijk is er geen pauwenmannetje dat hem bewust maakt. En geen pauwenvrouw hoeft te weten waarom ze een mannetje met een prachtige staart prefereert, om toch die keus te maken en daarmee haar nageslacht een dienst te bewijzen. Het enige wat natuurlijke selectie nodig heeft voor de ontwikkeling van deze ‘argumentatie’ is het feit dat de staart een kostbaar signaal is van lichamelijke fitheid. Een mannetjespauw zou ook die fitheid op een andere manier kunnen tonen – bijvoorbeeld door het uitstoten van een korte roep – maar dan zou dat signaal ook gemakkelijk nagebootst kunnen worden door ongezonde mannetjes. Het zou geen betrouwbare indicatie van gezondheid en kracht zijn en daarom zouden vrouwen er geen acht op slaan. Pauwenvrouwen door de millennia heen ‘weten’ echter dat een staart veel investering vraagt en daarom nemen ze het signaal serieus – zonder die redenering zelf, individueel, te voltrekken.

De evolutie zit vol van dergelijke ‘redenen zonder redeneerder’. Prooidieren ontwikkelen schutkleuren, niet omdat ze bedenken dat dit slim is, maar omdat prooidieren met schutkleuren minder vaak door roofdieren worden gegrepen en dus hun genen voor die kleuren kunnen doorgeven.

Bacteriën, archeae, planten en dieren (inclusief wij mensen) ontwikkelen zich doelbewust. Ze bedenken die doelen zelf niet, maar natuurlijke selectie beloont elk nuttig verschil en selecteert zo zaken die ogenschijnlijk een reden hebben, een bedoeling.

Ik vertel dit omdat ik denk dat moraal op een soortgelijke manier ontstaan is, als ‘gedachteloos’ idee, als reden zonder redeneerder, ontwerp zonder ontwerper. Om mijn voorbeeldbegrip te nemen: altruïsme is ontstaan omdat het een voordeel gaf in een omgeving van eigenbelangen en egoïsme – een voordeel dat aanvankelijk niet eens beseft werd door de wezens die zich altruïstisch betoonden.

Egoïsme

We beginnen bij egoïsme. Daarvoor lijkt minder een verklaring nodig dan voor altruïsme. Wie vind het immers opmerkelijk dat alle wezens – van eencelligen tot moderne planten en dieren – voor zichzelf opkomen, zichzelf trachten te voeden met andere wezens, hun bestaan trachten te continueren? Die drang tot zelfbehoud zit ingebakken in het leven, in elk geval in het leven waarvan wij afstammen. Leven dat niet op zelfbehoud uit is zou al gauw ten onder gaan en geen (minder) sporen achter laten. Misschien zijn er dergelijke wezens geweest, maar dan waren ze weer gauw verdwenen.

Ook in een omgeving van egoïsten kan het voordelig zijn samen te werken en wederkerigheid te betrachten. Alleen kun je immers slechts een beperkte hoeveelheid voedsel verwerven en je tegen bepaalde, maar niet andere, roofdieren verweren – samen gaat dat vaak beter. Dus samenwerking en wederkerigheid (de ene hand wast de andere) leveren egoïsten voldoende profijt op om een levensvatbare strategie te worden.

In elke groep waarin samen wordt gewerkt en diensten worden uitgewisseld bestaat echter het gevaar van meeliften – profiteren van andermans bereidheid tot delen, maar zelf niets inleggen. Je kunt als orka tegen een walvis beuken tot je hem met je groepsgenoten hebt uitgeput – of je kunt de anderen die moordende klappen laten uitdelen en pas meedoen als de buit wordt verdeeld. Je kunt als boom voedingsstoffen uitwisselen met soortgenoten nabij, of je kunt die stoffen dankbaar accepteren maar zelf niets terugsturen.

Profiteren van anderen lijkt een winnende strategie die een blijvend voordeel veroorzaakt, maar er schuilt ook een nadeel aan: als er in een bevolking teveel profiteurs zitten en te weinig samenwerkers levert meeliften niet meer genoeg op.

Computermodellen van deze interacties tussen samenwerkers en profiteurs hebben getoond dat uitbuiting eigenlijk alleen maar voordelig is als de uitbuiter vrijelijk rond kan lopen tussen argeloze samenwerkers die geen keuze hebben maar geprogrammeerd zijn om met iedere soortgenoot voordeeltjes uit te wisselen. Wanneer de samenwerkers een keuze hebben in met wie ze wel en niet samenwerken en wanneer ze zich als groep van samenwerkers in elkaars nabijheid kunnen ophouden (de gelegenheden voor samenwerking daarmee vergrotend) dan wordt wederkerigheid een veel profijtelijker keuze en krijgt de eenzame profiteur het moeilijk.

In de afgelopen miljoenen jaren is de evolutie – onbewust – allerlei paden ingeslagen die samenwerking bevorderen. Dieren leerden samenwerkers en verraders herkennen. Ze leerden ervaringen over interacties uit te wisselen. Ze bedachten straffen – eerst tegen de profiteurs zelf, later ook tegen de soortgenoten die van zich lieten profiteren. Elk van deze ‘maatregelen’ ontstond toevallig, maar verspreidde zich door het succes. Natuurlijke selectie beloonde slimme acties tegen profiteurs en bestrafte ‘naïviteit’.

Terugkijkend naar deze toestand als een historische fase zitten we nog lang niet in de moderne mensenmaatschappij. Eerder in de leefwereld van intelligente zoogdieren die in groepen leven: wolven, orka’s, dolfijnen, chimpansees. En vroege mensensoorten, misschien. In elk geval is taal voor een dergelijk stadium nog niet nodig; nog geen conventies; nog geen ceremonies; nog geen religie.

Verbintenis

De volgende fase in de evolutie van samenwerking komt wanneer dieren elkaar ervan moeten overtuigen dat ze betrouwbare samenwerkers zijn. Zoals bij de pauw en zijn seksuele fitheid: iedereen kan wel zeggen dat hij een prima vader is, maar dat betekent niets, omdat die ‘uitspraak’ niets kost. Je moet die fitheid tonen met een kostbaar signaal, zoals een grote staart. (Daarom verbaast het me ook altijd als iemand zegt: je kunt me vertrouwen. Die uitspraak is geheel betekenisloos, omdat iedereen, ook een bedrieger, het kan zeggen.)

Dieren moeten tonen dat ze niet in elke situatie koel het eigen voordeel zullen berekenen en egoïstisch zullen handelen (als ze ermee weg kunnen komen), maar dat een belofte geloofwaardig is – omdat het verbreken ervan de verrader meer kost dan het houden van de belofte.

Hoe tonen dieren dit? Door emoties.

Emoties zijn niet alleen inwendige ‘gevoelens’, het zijn ook signalen naar buiten. Ik ben niet alleen boos om agressief te kunnen worden maar ook om anderen te laten zien, dat ik boos ben. Boosheid kan een boodschap naar anderen zijn, bijvoorbeeld dat je vind dat er iets oneerlijks is gebeurd. En verdriet is een appèl aan anderen om je te troosten, of in elk geval niet extra te kwetsen.
Niet alleen kunnen we deze emotionele signalen moeilijk missen in subtiele communicatie, we kunnen ze ook alleen gebruiken als ze betrouwbaar zijn. Als ik iemand troost, wil ik dat hij of zij echt een aanleiding heeft om verdrietig te zijn en dat het verdriet niet zelf is opgewekt, puur om mij te manipuleren. En dus zijn ‘sociale’ emoties (als sympathie, dankbaarheid, schuld, schaamte, jaloezie) alleen bruikbare communicatiemiddelen als ze heel moeilijk te faken zijn – als de controle over deze emoties niet toegankelijk is voor bewuste sturing. Als deze systemen, als het ware, buiten het ‘ego’ omgaan – want pas dan zeggen ze iets betrouwbaars over de betreffende persoon.
(Nogmaals: ik kan liegen dat ik pijn heb, of van iemand hou. Maar wij gaan bij dat soort verklaringen niet zozeer op iemands woorden af, als op de moeilijk te simuleren signalen die hij of zij vertoont – blozen, onwillekeurige bewegingen.)

Emoties zijn wel te beïnvloeden, maar alleen indirect, door middel van ervaringen. (Dat noemen we trainen.) Emoties werken een beetje zoals ons immuunsysteem: je kunt er ‘indringers’ op los laten en het systeem zal zich daarop aanpassen en met een emotioneel antwoord komen. Je weet alleen nooit van tevoren hoe dat antwoord zal uitpakken. Ik kan dus niet in real time ingrijpen in mijn emotionele systeem en daarom zijn mijn emotionele signalen behoorlijk betrouwbaar. Juist omdat ik de controle niet heb en moeilijk emoties kan faken – ook al zou me dat goed uitkomen.

Hoe helpen mijn emoties me om een betrouwbare samenwerker te zijn, misschien wel als me dat zelf schaadt? Doordat ik sociale emoties toon – aardig vinden, woede, sympathie, dankbaarheid, schuld, schaamte – kan een ander verifiëren of ik het wederzijdse, algemene belang als uitgangspunt heb, of alleen mijn eigenbelang. Bijvoorbeeld: ik laat merken dat ik je aardig vind (op de duizend manieren die mensen hebben om dat te tonen). Dat suggereert sterk dat ik je niet zal belazeren, dat het mij iets zal kosten om van je te profiteren. Of: ik word boos als iemand oneerlijk is. Dat toont dat ik eerlijkheid als waarde hoog heb zitten en waarschijnlijk zelf ook eerlijk zal zijn.

Sociale emoties worden morele emoties wanneer ze mijn gedrag reguleren in de richting van samenwerking en wederkerigheid. Aan de hand van die emoties leer ik mijn eigen korte termijn-belang (en behoeften) af te wegen tegen mijn lange termijn-belang en de belangen van anderen. Ik word langzamerhand, wanneer ik opgroei en meer ervaringen opdoe in interacties met anderen, steeds altruïstischer -steeds meer bereid om iets voor anderen te doen, ook als dat mijzelf iets kost. Om goed te lijken in de ogen van anderen word ik daadwerkelijk goed – omdat dit de enige effectieve manier is om altijd goed te lijken. Er is geen gemakkelijkere manier, geen kortere weg.

En in principe hoef ik daarvoor helemaal niet te redeneren, ik hoef mezelf niet te overtuigen dat mijn opoffering op de lange termijn het beste is – voor mezelf en/of anderen. Die berekening maken mijn emoties voor me. Zoals ze dat voor mijn voorouders hebben gedaan – en waarschijnlijk al bij vroege mensensoorten, misschien zelfs wel bij de voorouders die ik deel met chimpansees en bonobo’s. Alle dieren die in groepen leven hebben geprofiteerd van dit ‘verlichte eigenbelang’, dat door natuurlijke selectie werd begunstigd en zich via emoties in ons heeft verankerd. En dat dus soms zelfs van eigenbelang naar andermans belang kan voeren, naar altruïsme – iets voor een ander doen terwijl je er zelf geen voordeel van hebt, misschien zelfs wel nadeel.

Goed en kwaad

Dus. Ik denk dat bovenstaande uiteenzetting (gebaseerd op het werk van o.a. Daniel Dennett, Steven Pinker, Thomas Schelling, Robert Frank, George Ainslie) een geloofwaardige ontwikkeling van altruïsme schetst – en van ‘goed’ doen zonder dat je daar Aristoteles of Kant voor hoeft te lezen (laat staan begrijpen). Altruïsme en het goede zijn, in Dennetts term, vrij zwevende redenen, ideeën zonder bedenker, ontwerpen zonder ontwerper. Het goede is ‘vanzelf’ ontstaan, omdat het door evolutie in de Ontwerp Ruimte van mogelijke praktijken is gevonden en door natuurlijke selectie is gevormd.

Geldt dit ook voor het kwaad? Daarover volgende keer het slot van deze beschouwing!