Ga rustig zitten. Kijk eens om je heen. Hoe is het licht? Vertellen je zintuigen je hoe laat het is, welke tijd van het jaar? Wat hoor je? verkeer of vogels? Is het lekker warm, of zit je een beetje te kleumen? Of is het eigenlijk te warm, of te vochtig?
Hoe voel je jezelf? Fit, of een beetje under the weather? Ben je relaxt, of voel je jezelf een beetje opgejaagd?
Hier is een moment voor jezelf.
Lees de volgende tekst, en de bijbehorende bezinning.
De taalkwestie – Nuala Ní Dhomhnaill
Ik plaats mijn hoop op het water
in deze kleine boot
van de taal, zoals je een baby
zou plaatsen
in een mand van gevlochten
iris bladeren
de onderkant bestreken
met asfalt en pek,
dan het geheel tussen de zegge
en de rietpluimen
zou zetten aan de rand
van een rivier
om het her en der te laten dragen
niet wetend waar het terecht zou komen,
misschien in de schoot
van een farao-dochter.
Nuala Ní Dhomhnaill omschrijft in dit gedicht het gedicht zelf, als een bootje gemaakt van taal dat je in een stroom plaatst, niet wetend waar het terecht zal komen. Misschien wel bij de dochter van farao – een lezer die het gedicht even gastvrij zal opnemen als die Egyptische prinses deed met Mozes in zijn mandje.
En ik denk dat de metafoor van het mandje van de taal voor dichteres bovendien een wijdere betekenis heeft: het gedicht is namelijk geschreven in Iers of Gaelic, de nationale taal van Ierland die echter maar door een minderheid van Ieren wordt gesproken. Dat maakt de taal zelf tot een kwetsbaar mandje dat op de stroom van de wereldgeschiedenis her en der wordt gedreven en soms ook onder het water kan verdwijnen. Het is duidelijk dat de schrijfster, wier naam niet ‘verengelsd’ is, dat niet wil. Zij zal hopen op een herleving van Gaelic, misschien een terugkeer uit de taalkundige wildernis en de Engelstalige ‘slavernij’ – zoals de Joden door Mozes uit Egypte werden gevoerd.
Voor mij als niet-Ierse lezer heeft de vergelijking echter nog een bredere betekenis: je zou namelijk de taal niet alleen kunnen zien als het materiaal waarvan het gedicht gemaakt is, maar ook als de stroom waarin het geplaatst wordt.
Mensen zijn bij uitstek talige wezens, wij leven in taal zoals vissen in water.
Zoals Martin Heidegger het heeft verwoord: op een bepaalde manier spreken wij geen taal, maar de taal spreekt ons. Wij wonen, als mensen, in de taal – of in elk geval in een wereld die door taal gegrond is.
Bij uitstek beseffen we dat wonen in de taal als we een gedicht lezen. Het gedicht schept een wereld die nieuw is maar er in zekere zin altijd al was. Het gedicht toont geen losse ‘dingen’ – mandje, riet, rivier – maar het toont betrekkingen: tussen rietpluimen en rivier, tussen het gedicht en het mandje, tussen dit mandje en dat van Mozes, tussen Joden en Ieren, tussen taal en stroom. Tussen hoop en toekomst.
Het gedicht toont een totaal, het toont een wereld.
Die wereld was er natuurlijk al voordat de dichteres aan de slag ging – de rivier was er vóór het mandje, de taal vóór het gedicht. Maar de wereld verandert ook door die daad van dichten, zoals bedding en rivier elkaar veranderen. De rivier slijpt de bedding uit, maar vanaf een bepaald punt geleidt de bedding ook de rivier. Het gedicht doet ons anders naar de taal luisteren en anders naar de wereld kijken. Het Iers, het Engels, het Nederlands vormt het gedicht, maar het gedicht vormt ook zelf weer de taal.
Alle inbedding is tweezijdig.