De Universiteit van Amsterdam kwam de afgelopen weken in het nieuws toen studenten twee universiteitsgebouwen bezetten, eerst het Bungehuis en daarna het roemruchte Maagdenhuis, toneel van de eerste studentenacties in 1969. De bezettingen hadden plaats na jaren van stijgende studentaantallen en dalende waarderingscijfers, bezuinigingen en personeelsacties, frustratie bij het bestuur en demotivatie bij de werknemers en studenten. Directe aanleidingen vormden bezuinigingen op de faculteit Geesteswetenschappen en sluiting van enkele kleine opleidingen.
De ontwikkelingen op de UvA staan niet op zich, ze zijn op elke Nederlandse universiteit te zien. Vorig jaar was er een groot conflict op de Amsterdamse VU waarin dezelfde oorzaken tot grote onrust leidden. En wetenschappelijk personeel en studenten klagen op vrijwel elke instelling van hoger onderwijs.
Overal heeft een managementcultuur intrede gedaan die van onderwijsinstellingen productiehuizen van kennis wil maken. Economische criteria staan hierbij voorop, er wordt gestreefd naar zoveel mogelijk studenten en inkomsten en de macht ligt bij de mensen die zelf geen onderzoek doen of onderwijs geven.
Ik herinner me van het VU-conflict een mooie uitspraak van een woordvoerder van verontruste VU-medewerkers, Boris Slijper: “Het kost veel moeite om het college uit te leggen dat wíj de universiteit zijn en zíj het ondersteunend personeel.”
De uitspraak verwijst impliciet naar de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘universiteit’: de universitas, de gemeenschap van docenten en studenten die in de elfde en twaalfde eeuw op verschillende plekken tot stand kwam (Bologna, Parijs, Oxford) en die de basis vormde van ons huidige hogere onderwijs. In het begin was het een soort gilde van ‘kenniswerkers’, gevormd door gemeenschappen van docenten en studenten, waarbij de laatste groep volgens contract kennis verwierf bij de eerste groep. Omdat de studenten de leraren betaalden, hadden zij daarbij de macht. Wat de ‘meesters’ hadden, was autoriteit: kennis en vaardigheden die de studenten van hen wilden leren. De samenwerking van deze twee groepen was gebaseerd op een gemeenschappelijke interesse in wetenschap. Het was een communitas: meer een ‘gemeenschapsgeest’ dan een vaste gemeenschap of organisatie.
De geschiedenis, niet alleen van universiteiten maar van alle instituties, toont dat een communitas meestal snel verandert in een civitas: een vaste structuur met regels en grenzen, waarbij de macht bij de top ligt. Religies worden kerken, volkeren worden staten.
Communitas zegt: wij worden door hetzelfde geïnspireerd. Civitas zegt: wij worden door dezelfde persoon bestuurd, of volgens dezelfde regels.
Natuurlijk is deze ontwikkeling tot op zekere hoogte onvermijdelijk, wil je een beetje vastigheid scheppen. Als je onderwijs geeft is het fijn dat je een collegezaal hebt om dat in te doen. En als je een studie doet, is het fijn om te weten dat die op universitair niveau is.
Organisatie is niet op zich slecht. Elke gemeenschap leeft in een bepaalde organisatie, elke communitas in een civitas. Funest is een gebrek aan balans tussen beide. Funest is een gemeenschapsgeest die geheel vrijblijvend is, zonder consequenties in de wereld. Of een organisatiestructuur die vernietigt wat ze vorm wil geven.
Dat laatste zien we heel veel in moderne organisaties. Niet langer gaat de aandacht naar waar het echt om gaat en waar mensen voor bij elkaar zijn gekomen – kennis opbouwen en overdragen, het huisvesten van mensen, zieken genezen – maar naar het belang van de organisatie zelf. De school, de woningcorporatie, het ziekenhuis. En die organisatie wordt niet langer belichaamd door de uitvoerende professionals en de klanten, maar door de bestuurders, de managers. Die heel wel in staat zijn het organisatiebelang zo te omschrijven dat het met hun eigen belang samenvalt, en niet met het belang van de gemeenschap.
Om meerdere redenen is dit een kwalijke ontwikkeling. Allereerst is het oneerlijk. Je kunt sterk twijfelen aan de legitimiteit van managers die als non-productieve laag een organisatie zo inrichten dat vooral zij er beter van worden. (Hun banen zijn zeker en zij krijgen de hoogste salarissen.) Op de tweede plaats is het ook ineffectief, dat laat de UvA zien – en ROC Leiden, en InHolland, en Amarantis, en Vestia, en SNS, en ABN-Amro. Overal waar de top plannen doordrukt waarvan deskundigen op de werkvloer zeggen: dat klopt niet, daar gaat het vervolgens keihard mis. Waarom? Voornamelijk omdat mensen die het werk niet zelf doen, beslissingen nemen op grond van tweede- en derdehands informatie en bestuurskundige prioriteiten. Vaak zijn dit slechte beslissingen. Verder raakt de werkvloer niet zelden zo gedemotiveerd door de wantrouwende wijze van besturen, dat elke beoogde ‘productiviteitsstijging’ bij voorbaat al onhaalbaar is. Mensen gaan eigen belangen verdedigen in plaats van zich aan het gemeenschappelijke doel te wijden. Als reactie hierop gaat de top nog meer controleren en raken de werknemers nog meer ontmoedigd, tot de vicieuze cirkel in een conflict uitmondt.
Fiasco’s zoals bij de UvA gebeuren wanneer een organisatie zich blind gaat staren op de eigen structuur, de civitas, en alleen nog maar denkt aan scoren, maatstaven, efficiëntie, verantwoording en controle. De communitas, de gemeenschapsgeest, gaat daarbij uiteindelijk verloren. Maar zonder die geest gaat het niet. Organisaties moeten bezield zijn, anders functioneren ze niet. En hebben ze eigenlijk ook geen bestaansrecht.