354. De familie van dingen

Posted on 15 okt 2021 in Blog, Featured

354. De familie van dingen

Een paar weken geleden schreef ik over het gevoel van ontzetting dat moderne mensen kunnen voelen wanneer ze geconfronteerd kunnen worden met de wereld om hen heen. In die wereld openbaart zich namelijk, naar hun gevoel, het Niets – dat, in de woorden van Jean-Paul Sartre, ligt opgerold in het hart van het zijn, als een worm.

Tegenover de wereld, tegenover de Ander, tegenover datgene wat het niet zelf is, ervaart het moderne bewustzijn ontzetting, wanhoop, walging (in een ander woord van Sartre, de titel van zijn bekendste roman).

Hoewel waarschijnlijk niet iedereen deze gevoelens zo sterk ervaart als een ‘Sartriaanse’ existentialist (in een bepaalde historische fase, de twintigste eeuw, en een bepaalde historische plek, West-Europa), is het inherent menselijk om iets van die kloof tussen ons en de wereld te voelen – en van het Niets dat zich in die kloof openbaart. Ons bewustzijn werkt nu eenmaal vaak op een manier die een scheiding aanbrengt tussen datgene wat wij zijn – het subject – en datgene wat wij niet zijn – het object.

Ons subjectieve, moderne, menselijke bewustzijn brengt een paar zaken met zich mee waarover onze dierlijke voorouders niet beschikten.
Wij hebben een grotere mate van vrijheid, een groter vermogen om af te wijken van aangeboren instincten.
Wij hebben een groter vermogen om op onszelf te reflecteren en ons af te vragen wat en wie we zijn.
Wij kunnen onszelf in de toekomst projecteren en weten dat we dood gaan.

Deze vermogens vormen aan de ene kant belangrijke verworvenheden, anderzijds kunnen we ze ook vaak als een last ervaren. We kunnen dan als het ware spijt hebben dat we de onschuld van het dierlijke bestaan achter ons hebben gelaten, dat we onszelf tegenover de wereld hebben geplaatst en dat de de verbinding met die wereld hebben verzwakt – soms ogenschijnlijk zelfs doorgesneden, als je naar ons stedelijke leven kijkt met ochtendwekker, kunstlicht, centrale verwarming, smartphones, auto’s, kantoortuinen (waarin wij worden gehouden als planten), overdekte winkelcentra, et cetera et cetera.

De kwaal waaraan het moderne bewustzijn leidt, wordt geschetst in een gedicht van de Amerikaanse dichteres Mary Oliver. In haar Wilde Ganzen beschrijft ze onze aandoening in beeldende termen – het is alsof we honderd kilometer op onze knieën door een woestijn lopen, vol berouw en wanhoop.

Maar Oliver schetst ook de remedie. Want wij mensen zijn meer dan subjectief bewustzijn, wij zijn ook lichaam – een lichaam dat deel uitmaakt van een wereld, en dat via de zintuigen (niet alleen de door onze samenleving benadrukte ogen en oren, maar ook onze tastzin, onze reuk, onze smaak, onze balans, ons oriëntatievermogen, ons gevoel over het eigen lijf) contact maakt met die wereld. En als je het ‘zachte dier’ van je lichaam laat liefhebben wat het (uit zichzelf) liefheeft (de wereld om ons heen), dan laat dit ons beseffen dat we een plek hebben in de ‘familie van dingen’:

Mary Oliver – Wilde Ganzen

Je hoeft niet goed te zijn.
Je hoeft niet honderd kilometer
op je knieën door de woestijn te lopen, vol berouw.
Je hoeft alleen maar het zachte dier van je lichaam
te laten liefhebben wat het liefheeft.
Vertel me over wanhoop, de jouwe, en ik vertel je over de mijne.
Intussen gaat de wereld verder.
Intussen bewegen de zon en de heldere kiezels van de regen
over landschappen,
over prairies en de diepe bomen,
de bergen en de rivieren.
Intussen gaan wilde ganzen, hoog in de helder blauwe lucht,
weer op huis aan.
Wie je ook bent, hoe eenzaam ook,
de wereld biedt zich aan voor jouw verbeelding,
roept je zoals de wilde ganzen, scherp en opwindend –
en kondigt telkens weer je plek aan
in de familie van dingen.

Naar mijn mening bieden poëzie en muziek en beeldende kunst en rituelen en natuurwandelingen een manier om de kloof tussen ik en het andere, tussen subject en object, tussen mens en wereld, te dichten. Beter dan dat moderne wetenschap dat doet (hoewel er aanzetten tot een nieuw – holistischer – wereldbeeld zijn). De tendens in de natuurwetenschappen is namelijk om alles tot materie terug te brengen, en van onze ervaringen alleen het meetbare, kwantificeerbare over te houden. Bij de menswetenschappen is het andersom: daar reduceert men alle materie tot geest, de gehele wereld tot het denken en spreken over die wereld.
Dat schiet allebei niet op.

Het opvallende van beide wetenschappelijke modellen is dat ze eigenlijk niet aansluiten op onze alledaagse ervaring, waarin we duidelijk voelen dat ik in de wereld thuishoor zoals een oester in zijn schelp – en dat elk naar de ander gevormd is. Ik naar de wereld, en de wereld naar mij.

Wanneer ik in de natuur loop, ja zelfs wanneer ik maar naar de bloemen op de tafel kijk, of de regen die tegen de ruiten tikt, dan ervaar ik geen kloof tussen mij en deze natuurverschijnselen – integendeel, ik voel mij onmiddellijk door hen aangesproken. En in de regendruppel of het bloemblad ervaar ik een hele wereld – zoals ik in de roep van de ganzen de ruimte hoor, de helderblauwe lucht die ze in v-vorm doorklieven. En ik ‘hoor’ het herfstseizoen, en de frisse scherpte van de kou, de lege akkers, de vallende bladeren, de naderende winter.
En ik hoor dit omdat al deze zaken, met de ganzen en mij, een familie vormen.

Een dergelijke ervaring is universeel, denk ik. We zien dat ook uit het feit dat het niet alleen door een Amerikaansen dichter wordt vertolkt, maar ook (eeuwen eerder) en misschien nog wel mooier in Japanse haiku’s. In die simpele maar subtiele vorm van drie regels met (in het Japans) vijf, zeven en vijf lettergrepen, zien we vaak de natuur beschreven op een manier die ons er direct in plaatst. Geen subjectieve blik zoals in onze menswetenschappen, geen reductie tot meetbare grootheden zoals in de natuurwetenschap – maar alleen de onmiddellijk betekenisvolle ervaring van onze omgeving:

In het morgenrood
op de tip van het graanblad
de rijp van het voorjaar

(Onitsura)

of

Velden geel koolzaad
de maan staat in het oosten
de zon in het westen

(Buson)

of in een paar voorbeelden van Basho:

Een bliksemschicht flitst
en een purperreiger schreeuwt
in de duisternis

Op een dorre tak
is een kraai nog blijven zitten
in de herfstavond

Begrijp me niet verkeerd: ik denk niet dat het lezen (of schrijven) van dergelijke poëzie de kloof tussen mens en natuur definitief op kan heffen. Of dat muziek dat kan, of een natuurwandeling, of een wicca-ritueel. Maar ik denk wel dat dergelijke momenten goed zijn, omdat ze ons wijzen op de fundamentele betrokkenheid van de mens op de wereld/natuur. En omdat ze ons uitdagen ons leven (inclusief onze moderne wetenschap) beter vorm te geven – zodat de kloof niet dieper wordt dan nodig is en die kloof ook minder fnuikende gevolgen heeft (klimaatverandering, verlies biodiversiteit, vernietiging ecosystemen).

Wat kunst en religie, poëzie en literatuur duidelijk maken is dat het existentialistische bewustzijn, het bewustzijn van absurditeit, eenzaamheid, wanhoop en walging, een specifieke vorm van menselijk bewustzijn is, met een specifieke tijd en plaats. Vóór de moderne tijd, en buiten de westerse invloedssfeer, bestond dat bewustzijn niet – of in ieder geval was de samenleving er niet grotendeels naar gevormd.

Maar als het scheidende subject-object bewustzijn geen fenomeen van alle tijden en plaatsen is, dan kunnen we het ook overwinnen – misschien niet altijd en overal, maar op meer tijden en meer plekken dan in een museum of concertzaal of kerk. Of pagina van een poëziebundel. Want de wereld biedt zich altijd aan voor onze verbeelding.