97. Over het verschil tussen troosten en filosoferen

Posted on 29 apr 2016 in Blog, Featured, Overlevenskunsten

97. Over het verschil tussen troosten en filosoferen

Vorige keer besprak ik één van de meest troostrijke boeken uit de geschiedenis van de filosofie, De Consolatione Philosophiae van de Romeinse filosoof Boëthius, uit het begin van de zesde eeuw van onze jaartelling. Geschreven om zichzelf te troosten in een tijd van extreme tegenspoed (in de gevangenis, wachtend op zijn terechtstelling), bereikte Boëthius met dit werk een enorme invloed op de middeleeuwen en zelfs de vroege moderne tijd.
In mijn evaluatie van het boek moest ik echter constateren dat het misschien niet in de ware zin van het woord troostend is. Dat oordeel vereist echter een heldere en overtuigende uiteenzetting wat ’troost’ dan wel is, en waarom de Vertroosting, ondanks zijn titel, iets anders beoogt en bewerkstelligt.

Allereerst een etymologische opmerking.
Of het nu gaat om de Latijnse versie, consolatio, en al zijn afstammingen in Frans, Spaans, Italiaans en Engels; of de Germaanse wortel Tr, die je terugvindt in Duits, Nederlands en de Scandinavische talen: troost heeft altijd de betekenis dat iemand je bijstaat, dat iemand bij je staat; dat er een gedeeld leed is, een meevoelen. Een samen.
Dit geldt voor de latijnse oervorm, waarin het voorvoegsel ‘con’ aangeeft dat er sprake is van met, mee of samen (voor het deel ‘solari’ – troosten, verlichten, bemoedigen is geen duidelijke afleiding, maar de wortel ‘sol’ suggereert de troostende betekenis van een zonsopkomst na de nacht, van licht in de duisternis, zonneschijn na regen). En voor de stam ’tr’ die terugkomt in trouw, true, of treu: een ander mens is jou getrouw, een betrouwbare vriend, een vaste en zekere hulp.
De kern van troost is volgens mij daarmee gevat: het is de wetenschap dat iemand je verdriet erkent, dat je jezelf bij alle tegenspoed niet verloren en verlaten hoeft te voelen. Ik denk dat deze behoefte van alle tijden is. Bewijzen kan ik die stelling niet, maar als toelichting wil ik citeren uit een tweeduizend jaar oude brief van de Romeinse staatsman en schrijver Plinius de jongere aan een vriend:

Het is immers eigen aan de mens aangedaan te worden door verdriet, te voelen, zich toch te verzetten en troost toe te laten, niet om geen troost nodig te hebben. Maar ik heb misschien hierover meer geschreven dan ik moest; maar minder dan ik wilde. Er is immers een zeker genot zelfs in het verdrietig zijn, vooral als je aan de borst van een vriend kunt uithuilen, bij wie voor je tranen lof klaar is of begrip.

Als troost vooral dit is: iemand bijstaan, samen zijn met iemand – het bieden van een borst om aan uit te huilen – dan is de behoefte aan troost vooral een uitdrukking van eenzaamheid. Troost behoeven betekent: ik voel me alleen. Troost geven betekent: je bent niet alleen, ik ben bij je.

Troost behoeven is zeer menselijk, zoals Plinius zegt. Dat heeft er volgens mij alles mee te maken dat eenzaamheid ook zeer menselijk is.
Menszijn is ten diepste afgescheiden zijn: van andere mensen, van de natuur, van jezelf. Menszijn is bewustzijn, en veronderstelt daarmee altijd een splitsing tussen bewustzijn en zijn. Ik ben, als mens, altijd een bewustzijn van, een perspectief op iets waarmee ik niet samenval, maar waarvan ik ben gescheiden. Ik ben een subject, gescheiden van een object. Zelfs als dat object mijn eigen lichaam is, of mijn eigen geest. Als mens ben ik een wezen dat met niets samenvalt, niet eens met zichzelf. Daarom kan het voor een mens ook een opdracht zijn zichzelf te worden. Dat kan alleen als je niet jezelf bent.

Het gevoel van scheiding, waaraan wij niet kunnen ontkomen, ervaren we vaak als verdriet. Ja, misschien is verdriet wel op de eerste plaats dat gevoel van gescheiden zijn.
Mensen hebben op allerlei manieren geprobeerd met hun verdriet om te gaan en troost te vinden in een toestand van niet-gescheiden zijn. We hebben daarbij als voorbeeld gekeken naar

– het dier (het zijn dat samenvalt met de natuur)
– God of Geest (het zijn dat geheel los staat van de natuur)
– het kind (het zijn dat tijdelijk samenvalt met de natuur).

Getroost worden is in de eerste variant: jezelf vereenzelvigen met de natuur of een deel van de natuur, bijvoorbeeld een totemdier. Dit is de weg van de natuurgodsdiensten, maar het werkt ook minder gestructureerd in de belevenis van een boswandeling (of een zonsopgang), een fysieke inspanning, een kunstwerk of een genotmiddel.
In de tweede variant is getroost worden: de wereld en de natuur – en daarmee de scheiding – ontkennen. Dat is de weg van veel westerse filosofie en religie (ook van Boëthius).
Getroost worden in de derde zin, getroost worden als een kind, betekent de oorspronkelijke eenheid met je moeder opzoeken en in haar omhelzing (of in die van een ander mens, als surrogaatouder) voelen dat er geen scheiding meer is.

Van alledrie vormen van troost kan worden aangetoond dat ze werken – maar ook dat ze dit maar voor even doen. De reden hiervoor is even simpel als ontluisterend: wij kunnen niet – permanent – worden wat we niet zijn, of wat we niet meer zijn. Mensen zijn geen dieren, mensen zijn geen goden, mensen zijn geen kinderen. Natuurlijk, voor een moment kunnen we in die dromen geloven en erdoor getroost worden. Maar niet voor lang en zeker niet voor altijd.

Dit is de les van de filosofie over troosten – en daarom is filosofie op een diep niveau zelf geen zaak van troost, al zijn er filosofieën die ons de weg van het dier, de geest of het kind trachten te wijzen. Maar zij vormen uitzonderingen. Doorgaans is filosofie geen arm om je schouder die je alleen maar troostend vasthoudt; filosofie is een hand op je arm die je zacht doch dwingend in een bepaalde richting tracht te duwen.
Filosofie probeert niet je behoefte aan troost te stillen. Filosofie probeert je behoefte aan troost te verhelpen en te voorkomen. Heb je er al op deze manier over gedacht? vraagt de filosofie – dan zul je zien dat er helemaal geen reden is voor verdriet en ook geen noodzaak tot troosten.
Graag gedaan.

Dat een heleboel mensen niet op een dergelijke therapie zitten te wachten, is duidelijk en vaak ook terecht. Wie, geconfronteerd met een grote tegenvaller in werk of privé-leven, wil bijvoorbeeld van een epicurist horen dat hij niet moet huilen, omdat hij niet mag lijden aan onnatuurlijke en onnodige zaken, of natuurlijke maar onnodige, maar zich alleen moet richten op natuurlijke en noodzakelijke behoeftes?

En toch.
Filosofie mag dan niet altijd, of niet eens vaak, troost bieden: de filosofische weg naar verlichting en opbeuring is verre te verkiezen boven de (gewilde) ontroostbaarheid van veel melancholie – het genot in verdrietig zijn, zoals Plinius het noemt – of de (ongewilde) troosteloosheid van veel professionele hulp, die over de kloof tussen bewustzijn en zijn een brug van macht slaat. Filosofie gaat in elk geval uit van eigen kracht. Van een eigen – en ieder mens gegeven – vermogen tot zingeving. Van zelfbepaling. Van zelfzorg en zelftroost, die daardoor eigenlijk geen troost meer is.
Filosofie maakt daarom niet alles goed.
Maar wel veel dingen beter.

Deze tekst werd uitgesproken tijdens de thema-avond ‘Troosten’ van Overlevenskunsten op 29 april 2016 in de Thiemeloods in Nijmegen.