502. Bouw aan de bodem

Posted on 30 mrt 2025 in Blog, Featured

502. Bouw aan de bodem

Bij de huidige toestand in de wereld, vooral de daden en persoonlijkheden van mensen net als Donald Trump en Vladimir Poetin, moet ik altijd denken aan een oud essay van de Amerikaanse dichter-filosoof Wendell Berry: The Unsettling of America (1977).

In dat stuk maakt Berry een distinctie tussen twee typen van omgang met de aarde, de grond, de bodem: die van uitbuiting (exploitation) en die van voeding (nurture). De eerste wijze van omgang identificeert hij met de beoefenaar van dagbouw (strip mining), die bodemschatten delft en het landschap geruïneerd achterlaat. De tweede met de ouderwetse akkerbouwer (farmer) die de bodem opbouwt, herstelt en voedt.

Waarom ik Berry’s karakterisering zo treffend vind: omdat uitbuiting en voeding twee types van omgang zijn, niet alleen met de bodem, maar ook met mensen en dieren. Er zijn uitbuiters die mensen exploiteren, en/of dieren, en hun manier van werken is identiek aan die de dagbouwers van Berry. En aan, je voelt hem aankomen, de werkwijze van Trump en Poetin.

Doel van uitbuiters is een zo groot mogelijke opbrengst – en zo een zo groot mogelijk winst. Bij Trump en Poetin zien we dat persoonlijke rijkdom – voor zichzelf en hun vrienden en familie – het uiteindelijke doel is waarnaar ze streven. Beiden gebruiken zelfs het hoogste ambt in hun staat – dat bedoelt is om die staat te dienen, niet ervan te profiteren – om er zoveel mogelijk geld uit te persen. Trump verhuurt zijn hotelkamers en golflinks aan mensen die invloed willen kopen. Hij verkoopt merchandise aan zijn fans. Hij zamelt geld in voor goede doelen en gebruikt dat voor zichzelf; hij werft geld voor juridische hulp en zet dat in voor zijn verkiezingscampagne. Zijn laatste zet is een crypto-munt waarmee mensen hun zwart geld kunnen inzetten om in het geheim invloed in zijn regering te kopen.

Met al zijn deals en zwendeltjes is Trump echter maar een kleine jongen bij Poetin, die in 25 jaar zoveel bij elkaar heeft gestolen dat hij nu mogelijk de rijkste persoon ter wereld is, al kan niemand dat precies meten.

Uitbuiters harken graag zoveel bijeen als ze kunnen, en ze doen dat het liefst zo snel mogelijk. Het zijn geen mensen die geduldig een leven lang investeren en dan een redelijke return on investment binnenhalen. Alles draait om de formule zoveel mogelijk winst/zo min mogelijk tijd. We zien dat motto natuurlijk niet alleen bij Trump en Poetin, maar bij alle roofkapitalisten, bij vele investeerders en bij veel moderne managers. En bij onszelf, als we eerlijk zijn.

Wij zijn allen uitbuiters

Wat mij ook in Berry’s analyse aanspreekt: dat hij van toepassing is op onszelf, en niet alleen op grote leiders, veroveraars en kolonisatoren. Zoals Berry het zelf terecht zegt: de scheiding uitbuiter/voeder loopt niet niet alleen tussen personen, maar ook binnen mensen.

We zijn allemaal tot op zekere hoogte de producten van een uitbuiters-maatschappij, en het zou dom en averechts werken om te doen alsof we daar niks van hebben meegekregen.

Wie zou kunnen ontkennen dat we allemaal tot op zekere hoogte uitbuiters zijn, die met minimale middelen het maximale proberen binnen te slepen? Dat we vaak puur in termen van meer en minder denken, in kwantiteit? Dat we vaak efficiëntie als hoogste waarde nemen?

Maar hoewel de uitbuiter in ons allen zit, zijn er mensen en organisaties die aan uitbuiting geen of weinig grenzen stellen – zoals de meesten van ons, ergens in ons leven, wel doen. Er zijn grote uitbuiters, op het niveau van Trump en Poetin, voor wie alles om het verwerven van eigen gewin draait. Deze mensen zijn niet alleen te herkennen aan wat ze doen, maar nog beter aan wat ze niet doen.

Voeden.

Een voeder, in de woorden van Berry, is iemand die als hoogste maatstaf niet efficiëntie koestert, maar zorg. Het gaat hem of haar uiteindelijk om gezondheid – van land, dier of mens. De voeder tracht niet uit een mens, dier of stuk land binnen zo kort mogelijk tijd zoveel mogelijk werk of goederen te persen, hij houdt oog voor wat de werknemer, het lastdier of de bodem kunnen dragen. En als de voeder daarbij een redelijke mate van levensonderhoud verdient, is dat prima. Genoeg is genoeg. Een voeder ambieert geen gouden paleizen, een stevig huis is voldoende.

De voeder, zo Berry, probeert niet zo min mogelijk te werken, maar zo goed mogelijk. Het gaat niet om de kwantiteit van het werk (zomin mogelijk), maar de kwaliteit (zo goed mogelijk). De voeder gaat het om het ambachtelijke plezier, de aandacht, – de voortdurende zorg er het beste uit te halen, niet zozeer het meeste. Daarmee schept de voeder liefst een permanente orde, niet een tijdelijke, vluchtige organisatie die morgen weer veranderd kan worden. Dus geen papieren instituut, structuur of munt, maar een oikos in de zin van de oude Grieken – een huishouden, een familie, een gemeenschap, een plek.

Grote uitbuiters doen dit alles niet (en kleine uitbuiters, zoals wij, doen het een deel van de tijd). Mensen als Trump en Poetin scheppen niets blijvends, al pretenderen ze dat soms wel te doen (een Great America, een Russisch Rijk). Maar uit niets van wat ze doen blijkt dat ze zich zorgen maken om de toekomst – en of hun werken na hun dood in elkaar donderen.

Die vergankelijkheid zou geruststellend zijn, als uitbuiters niet tijdens hun leven zoveel schade zouden kunnen aanrichten. Eén Hitler kan meer verwoesten dan duizenden voeders kunnen opbouwen. Trump en Poetin maken meer kapot dan je lief is – en kunt herstellen.

En toch moeten we dat doen. We hebben geen keus.

Bouw aan de bodem

In tal van andere essays, geschreven over meer dan een halve eeuw, heeft Wendell Berry uitgelegd hoe we voeders moeten worden, maar misschien is het nergens beter omschreven dan in een gedicht van landgenoot Robert Frost, waarschijnlijk de grootste Amerikaanse dichter van de twintigste eeuw.

In 1932, in het verloop van een felle verkiezingsstrijd tussen Republikein Herbert Hoover en Democraat Franklin Roosevelt, schreef Frost het lange gedicht Build Soil (a politica pastoral), Teruggrijpend op de oude pastorale traditie over het ideale landleven voert Frost twee sprekende boeren op, Tityrus en Meliboeus. (De namen komen uit een tweeduizend jaar oud gedicht van Virgilius.) Meliboeus had aanvankelijk een boerderij waar hij aardappels verbouwde, maar hij is die kwijtgeraakt. Nu denkt hij aan een schapenboerdij op een goedkoop stuk bergland. Tityrus is een schrijver die tegelijk een kleine boerderij runt (zoals Frost, zoals Berry).

Hun dialoog gaat over poëzie, politiek, socialisme. Over uitbuiting en het vergroten van je ego. Over inventiviteit, die (volgens het schema van uitbuiting) morgen weer een uitvinding zal voortbrengen om tienduizend boeren werkloos te maken.

Meliboeus verzucht dat hij soms twijfelt aan het nut van handel.

Waarom zou ik jou mijn appels verkopen en de jouwe kopen?

Tityrus werpt tegen dat we niet aan de markt kunnen ontsnappen – maar zoveel als we er ook heen brengen, we moeten nog veel meer achterhouden. Het is al erg genoeg als boeren de hooi verkopen, maar sommigen verkopen zelfs de teelaarde, de soil. Veel beter is het om zo lang mogelijk weg te bijven van de markt:

Plant, fok, produceer, maar wat je grootbrengt of groeit, wel, gebruik het als voer, eet het op of ploeg het onder waar het staat, om de bodem op te bouwen.

Tityrus bepleit een vijfjarenplan, niet zoals van de Sovjets, maar omdat het terughoudendheid voorschrijft, waarbij Meliboeus zichzelf en zijn boerderij in zichzelf keert, om de bodem op te bouwen, net zo lang tot die zichzelf niet meer kan bedwingen, tot het geheel overloopt, wijn en olie druipt.

We zijn teveel naar buiten gericht. Als we ons niet terugtrekken, worden we teruggedreven.

Inkeer is het wat Tityrus bepleit, contemplatie. Wachten tot alles rijp is.

In zijn essay Quantity versus Form wijdt Berry uit over deze rijpheid (King Lear: Ripeness is all). Rijpheid voegt aan de onvermijdelijke cirkel van geboorte, groei, volwassenheid, verval en dood een element van timing toe, een wetenschap van wat de juiste tijd is, en een besef van anticipatie van verval en dood. En het bijbehorende stadium van verval, van overrijpheid, impliceert de noodzaak om datgene wat over zijn hoogtepunt heen is als voeding voor het nieuwe te gebruiken – “het ‘onderploegen’ van ervaring en herinnering, om de culturele humus op te bouwen.”

Per definitie wordt een dergelijk wijze van leven niet betracht door individuen, maar door gemeenschappen, in een langdurige voeding en opvoeding van een groep mensen. “Zijn doel, zou je kunnen zeggen, is het leven zich gracieus te laten aanpassen aan zijn natuurlijke verloop en zijn wereldlijke grenzen.”

Als we naar mensen als Poetin en Trump kijken, zien we het tegendeel van deze rijpheid. Vladimir en Donald zijn allebei grootvaders die nog geen kruimel aan hun kinderen en kleinkinderen hebben nagelaten, die nog geen stap terug hebben gedaan, die nog geen kruimel van hun macht hebben prijsgegeven.

Maar. Omdat Poetin en Trump mensen zijn, levende wezens, weten we dat het verval onvermijdelijk is, al zijn dit mensen die op alle manieren de tekenen van verval (rimpels, kaalheid) proberen te verbergen. Zodat ze ogenschijnlijk ook als zeventigers niet ernstig afgetakeld zijn – tot ze zo dadelijk ineens dood neervallen. Maar dan niet als een rijpe vrucht, maar meer als een boom die ogenschijnlijk gezond was, maar van binnen vermolmd bleek te zijn. Zoals alle uitbuiters.

Omdat ze niets gevoed hebben.

Niet de planten om zich heen, niet de grond onder hen. Niets in zichzelf.

Zo word je uiteindelijk niet rijp, maar alleen rot.