
Vorige keer besprak ik de omgang met de dood volgens melodramatische plots: Het Monster Overwinnen, Vodden Tot Vermogen, Queeste, Reis en Terugkeer, Wedergeboorte. Ik stelde daarbij dat elk van deze manieren van omgang faalt, omdat ze worden gedoemd door de hamartia, de misvatting, die elke melodramatische plot vormgeeft. En ik analyseerde de plot van de Dood als Monster.
Deze keer wil ik twee andere plots aan de orde stellen: Vodden Tot Vermogen en Queeste, met hun bijbehorende hamartiae: 1) succes = onsterfelijkheid en 2) onsterfelijkheid is een haalbaar doel (van een queeste).
Maatschappelijk succes leidt niet tot onsterfelijkheid
De melodramatische plot van Vodden Tot Vermogen gaat uit van een held(in) die succesvol de maatschappelijke ladder beklimt. Aan het einde van die ladder bevindt zich rijkdom, status, macht, veiligheid.
Velen hebben het idee dat elk van die beloningen op een bepaalde manier ook gelijk kan staan aan onsterfelijkheid.
Bijvoorbeeld rijkdom. Stel, je sponsort als rijkaard een museum (zoals het Guggenheim): dan leef je op een bepaalde manier voort na je dood. Wanneer over tien, of honderd, jaar mensen jouw museum bezoeken kopen ze een kaartje met jouw naam erop, die ze misschien ook wel op de gevel zien staan. En ze denken misschien even terug aan de oorspronkelijke stichting van het museum, aan jouw gulheid en aan jouw fortuin (en hoe je dat verworven hebt). En op een bepaalde manier betekent dit dat je dan nog levend bent.
En wat voor een museum geldt, gaat ook op voor andere dingen die wij als bestendig zien. Kunstwerken bijvoorbeeld (ars longa, vita brevis). Denk aan de Mona Lisa, of de dorpsbewoners die door Va Gogh werden ‘vereeuwigd’. Of de stichting van een park, een ziekenhuis, een harmonie, een sportvereniging. In principe allemaal zaken die langer ‘leven’ dan een mens en zo ons van de vergetelheid kunnen redden.
Status is ook zo’n middel tot onsterfelijkheid. Vooral in de vorm van brede, blijvende beroemdheid. Onze faam leeft voort na onze dood, dat wisten de helden uit de oudheid al. Zoals de Griekse dichter Pindaros het formuleert:
Alleen de glorie van roem die ze nalaten
Verkondigt iemands’ levenswijze, als ze sterven,
in geschiedenis en lied
Daarom betaalden sommigen om in lofzangen van een beroemde dichter herdacht te worden.
Zoals bepaalde blijvende (onroerende) goederen een gedenkteken kunnen worden, geldt dat ok voor vastgelegde daden. Of verworven macht. Als die macht groot was (in aantallen onderdanen en greep op hun levens) komt de machthebber in de geschiedenisboekjes.
Maar er zijn meer verworvenheden die tot ‘onsterfelijkheid’ kunnen leiden. Kennis, bijvoorbeeld. Als jij de eerste was die over een bepaalde kennis beschikte, wordt je naam gedurende eeuwen en millennia bewaard (de stelling van Pythagoras, de postulaten van Euclides). Of wanneer je schoonheid legendarisch was, zoals bij Helena of Cleopatra (of haar neus).
Er zijn allerlei zaken die je in een melodrama kunt winnen en die een bepaalde mate van onsterfelijkheid opleveren. Winnen en onsterfelijkheid hangen onverbrekelijk samen, zoals Elias Canetti al stelde: alle overlevenden hebben op een bepaalde manier ‘gewonnen’ van de doden. Winnen is gericht op overleven en onsterfelijkheid. En onsterfelijkheid is een overwinning.
Wat elke winnaar denkt, net als elk kind: ik ben speciaal. Ik zal nooit dood gaan, ik ben daarvoor te bijzonder. Ik ben machtig, onkwetsbaar. Almachtig. Of misschien niet almachtig, maar dan tenminste toch waard om gered te worden – van aftakeling en dood, of in elk geval van de vergetelheid.
In zekere zin heeft het kind – elk kind – hier gelijk in. Elk mens is speciaal, in de zin van uniek, noch nie da gewesen, een eenmalige combinatie van genetica en epigenetica, omgeving, ervaring, karakter, ethos, psychologie – een unieke identiteit. Maar elk kind, elk mens, heeft ook tal van zaken met andere mensen gemeenschappelijk en sterfelijkheid is er daar één van. Het is een misvatting om bij een sterfgeval te denken: andere mensen gaan dood, maar ik niet.
Natuurlijk, je nagedachtenis kan een tijd blijven voortbestaan, in de mensen die je gekend hebben, in je kinderen, familieleden, vrienden, bekenden, in je collega’s, buren, clubgenoten, lezers, toehoorders en kijkers. En als die kring groot was, dan is de kans groter dat je herinnering lang bewaard en gekoesterd zal worden. Je herinnering. Niet jij zelf. Want jijzelf bent er niet meer. Je zult niet meemaken hoe er over honderd jaar over je geschreven wordt, je zult niet eens horen hoe er tijdens je uitvaart over je gesproken wordt. Jouw nagedachtenis is niet jou en je ‘leeft’ niet echt voort in postume roem.
Maar stel dat je daar niet naar streeft, maar dat je het gewoon een fijn idee vindt, nu, tijdens je leven, als er later iets van jouw bewaard wordt. Een genen-combinatie, een indruk, een gebaar, een uitspraak, een daad. Een nagelaten werk. Is dat een haalbare vorm van onsterfelijkheid?
Helaas.
Percey Bysshe Shelley heeft hierover het laatste woord gesproken/geschreven, in zijn gedicht Ozymandias. Het werk spreekt bij monde van een ‘reiziger’ over een verwoest beeld in een woestijn, met twee enorme benen, zonder romp, in het zand. Op het voetstuk staan de woorden: “Mijn naam is Ozymandias, koning der koningen: kijk naar mijn werken, o Machtigen, en wanhoop!” Verder is er niets te zien, het ‘eenzame en vlakke zand’ strekt zich uit zo ver als het oog reikt.
De moraal hiervan is duidelijk: menselijke roem, menselijke herinnering, is eindig, en aan alles, ook het grootste rijk van de grootste koning, zal een eind komen. Het idee dat jouw roem voor de eeuwigheid is, is vanitas. En een hamartia.
Geen doel is eeuwig
Om onsterfelijkheid te bereiken hebben mensen zich ook vaak aan een doel gewijd – dat doel moest dan groter zijn dan zij zelf, overstijgend, alomvattend, duurzaam, eeuwig. Vroeger waren religieuze doelen hierbij het belangrijkste: een geloofsformule, een bepaalde vorm van kerkelijk gezag, een tempel, een ritueel. In onze westerse samenlevingen hebben die godsdienstige queestes aan belang ingeboet. Maar andere ’transcendente’ doelen zijn nog steeds prominent aanwezig: de liefdesrelatie op (persoonlijk) micro-niveau, de natie op meso-niveau en utopie, emancipatie of social justice op macro-niveau.
Omdat al deze menselijke verhoudingen/gemeenschappen op dezelfde manier functioneren, zal ik me concentreren op het middenniveau. De natie ‘werkt’ echter niet anders dan de romantische verhouding (de ‘natie van twee’) of de wereldwijde utopie. Alledrie vormen ze een project, iets dat vooral naar de toekomst wijst. Ze zijn als haaien die moeten blijven zwemmen, willen ze niet verzuipen.
De natie, net als liefde of utopie, is nooit af. Het vaderland heeft een bepaald vertrekpunt, dat volgens de Franse nationalistische schrijver Maurice Barrès in de Bodem en de Doden kan worden gevonden – zij vormen de ruggengraat van de natie. Maar dit vormt eerder een vertrekpunt dan een aankomst. De natie is namelijk nooit af en nooit veilig. Er kan altijd een aanval van buitenaf of binnenuit komen – de natie moet altijd actief worden verdedigd. Er is een permanent gevecht tussen het transcendente, eeuwige idee van de natie en de contingente, actuele bedreigingen. Denk aan de retoriek van Trump: de VS vormen enerzijds de machtigste natie ter wereld en worden anderzijds voortdurend in hun bestaan bedreigd door zaken als immigranten, handelstekorten en ‘wokisme’.
En hier ontmoeten we meteen probleem nummer één van de romantische, nationale of utopische queeste. Het doel lijkt op een onmiddellijke, continue en vanzelfsprekende ervaring te berusten. Liefde, vaderland en utopie zijn oftewel immer da gewesen oftewel een vrucht van noodzakelijkheid: de liefde was onvermijdelijk, kismet, de natie is het sluitstuk van de geschiedenis, de boog van het morele universum voert naar emancipatie. Tegelijk is elke gemeenschap kwetsbaar en aan verval onderhevig, daarom moet er steeds aan gewerkt worden. Hier schuilt een tegenspraak in, of tenminste een paradox. De relatie geeft aan de ene kant betekenis omdat hij ‘eeuwig’ is – en aan de andere kant omdat hij steeds bevochten moet worden. Hij is een project dat nooit geheel verwezenlijkt wordt, een doel dat nooit geheel haalbaar is. De queeste komt nooit ten einde, de heilige graal blijft altijd buiten bereik.
En stel dat de graal wel wordt verworven: is dat dan het einde van het verhaal? Staat de tijd stil, komt de geschiedenis ten einde? We weten wat het antwoord hierop is.
Alle menselijke relaties en gemeenschappen leiden aan het ‘Ozymandias-syndroom’. Ze zijn tijdelijk, eindig. Liefdes verwelken, naties vergaan, en utopieën bestaan alleen in boeken. Natuurlijk, sommige creaties kunnen onze menselijke levensduur overstijgen en in die zin transcendent zijn. Uit liefde kan een familie van meerdere generaties opbloeien. Naties kunnen eeuwen trotseren. Utopieën kunnen gedurende millennia inspireren. Uiteindelijk komen ze echter allemaal aan hun einde, en resteert een eenzame en lege vlakte.
Het is verleidelijk om onsterfelijkheid te zoeken in een project, maar helaas valt het ook daar niet te vinden. Want óf het doel van de queeste is onhaalbaar en kan daarom geen overleving garanderen, óf het is al achterhaald en dan werkt het ook niet meer.
Dus. De melodramatische tactieken van Dood als Monster, Succes als Onsterfelijkheid of de Queeste als Permanent Project werken allemaal niet en bieden geen antwoord op het probleem van de dood.
Hoe zit het met de laatste twee melodramatische plots/antwoorden Reis en Terugkeer en Wedergeboorte? Daarover de volgende keer!