In de tijd dat ik een leidinggevende positie bij verschillende welzijnsorganisaties had, deed ik zoals iedereen mee met de cyclus van functionerings-, beoordelings- en ontwikkelingsgesprekken. En altijd weer was ik verbaasd over de irrelevantie van deze ontmoetingen. De werknemer en ik deden ons best om tot een vergelijk te komen over hoe hij of zij het werk deed, hoe dat beter zou kunnen, hoe het in de organisatie liep, hoe ik de zaken beter zou kunnen maken en hoe de werknemer de eigen loopbaan zou kunnen vormgeven. Altijd, ik bedoel echt altijd, zonder uitzondering, ging de collega tevreden terug naar het eigen bureau en waren we beiden overtuigd een stap in de goede richting te hebben gezet. En vervolgens ging alles op de oude voet verder – meestal geen probleem omdat de werknemer toch al prima functioneerde, in een enkel geval wel vervelend omdat dat niet het geval was. Hoe dan ook: de gesprekken bleken geen enkel verschil te hebben gemaakt.
In die tijd wilde ik me nog wel eens het hoofd breken over het waarom van dit falen. Lag het aan mijn communicatievaardigheden, de vorm van de gesprekken, de setting, de frequentie? Viel er iets aan te verbeteren, en zo ja, hoe? Met input van personeels- en organisatie-adviseurs kwamen er andere technieken, andere accenten, andere doelen.
Het maakte allemaal niets uit. Uiteindelijk trok ik de conclusie dat het probleem in de gesprekken zelf zat – ongeacht het ‘hoe’ ervan – en trachtte ik ze te vermijden of, als dat niet kon, er zo min mogelijk energie in te steken. Vaak vonden medewerkers dat ook wel prima, soms vonden ze dat hen daarmee te kort werd gedaan en dan probeerde ik er voor hun zoveel mogelijk van te maken. Wetend dat we tijd zaten te verspillen.
Wat ik toen niet deed: nadenken waarom die gesprekken niet werken om werk te verbeteren. Of waarom praten zo vaak niet helpt om problemen op te lossen.
De laatste tijd heb ik me daar echter wel mee bezig gehouden, en ik denk dat het antwoord te vinden valt in het werk van de biologen Amotz en Avishag Zahavi.
Betrouwbaarheid heeft een prijs
In hun fascinerende boek The Handicap Principle beschrijven de Zahavi’s hoe er betrouwbare communicatie kan ontstaan tussen dieren met ogenschijnlijk verschillende belangen. Bijvoorbeeld: twee mannetjesherten zoeken een seksuele partner en zijn bereid om hindes te vechten. Nu is vechten zwaar en gevaarlijk: zelfs de winnaar kan ernstig gewond raken. Daarom ‘adverteert’ elke hertebok met zijn gewei hoe groot zijn gevechtskracht is. Het grotere gewei zegt: hou maar op, ik ben toch sterker dan jij. Het kleinere gewei zegt: ik geef me over. Deze communicatie tussen twee dieren met tegengestelde doelen en belangen levert voor beide een voordeel op, omdat ze tot een vergelijk komen zonder een bloedige krachtmeting.
Ander voorbeeld: sommige soorten vogels van de babbelaar-familie reageren op de nadering van roofdieren (roofvogels of slangen) met het trekken van aandacht, in plaats van zich te verstoppen. Ze zingen luid of verlaten zelfs hun schuilplaats om het roofdier lastig te vallen. Waarschijnlijk communiceren ze daarmee: verspil je energie niet aan mij, ik ben toch te sterk en te snel. Pak liever een angstiger, stiller soortgenootje. Ook hier is de communicatie in het voordeel van beide dieren, zelfs al behoren ze tot verschillende soorten en zelfs al wil de één de ander opeten!
Waarom zou het ene hert het andere hert geloven? Waarom kan een roofvogel beter achter een angstige babbelaar aangaan dan achter een provocerende? Omdat deze signalen iets kosten.
Een hert kan een groot gewei niet ‘faken’ – het kost energie om elk voorjaar een nieuw exemplaar te laten groeien. Dat zegt wat over de gesteldheid van het hert. Bovendien is het gewei zelf zwaar en lastig mee te dragen (en niet echt nuttig in een gevecht met een troep wolven) – een groot gewei is een handicap die alleen de sterkste herten zich kunnen veroorloven.
Net zo bij de babbelaars. Wanneer een babbelaar een schijnaanval uitvoert op een slang, of met zijn roep de aandacht trekt van een arend, dan zijn daar kosten aan verborgen – het risico namelijk dat de roofvogel toch ineens achter het luidruchtige vogeltje aangaat. Of dat de slang toch de langs scherende babbelaar weet te grijpen.
In het dierenrijk, stellen de Zahavi’s, hebben alle signalen hun prijs, waarbij de prijs van een nepsignaal hoger ligt dan het voordeel van die fraude. Het loont als mannetjespauw niet om te pronken met een grote staart als je eigenlijk maar een zwak vogeltje bent – de kosten van een oogverblindende staart kunnen alleen door een gezonde, sterke pauw worden gedragen.
Er bestaat in het dierenrijk één beperkte uitzondering op de regel van betrouwbare signalen. Sommige prooidieren, met name insecten, tonen met felle kleuren dat ze oneetbaar zijn. Ze zeggen met die markeringen: vogel, eet mij niet, ik ben heel erg vies! Er zijn andere, zeer eetbare, soorten die deze kleuren imiteren en dus hun onsmakelijkheid veinzen. Dat is een voorbeeld van een onbetrouwbaar signaal.
Deze vorm van mimicry is echter behoorlijk zeldzaam en kan alleen optreden waar een roofdiersoort een grote keuze van prooidieren heeft, waardoor het niet loont om de eetbaarheid van elk insect te (be)proeven. Als de prooi schaars is, loont het voor de rover wel om te investeren in de herkenning van de echte oneetbare wesp – en dan is de imitatie van de oneetbare variant juist een risico: want de aandacht trekken door een felle en niet perfecte nabootsing vergroot juist het gevaar om opgegeten te worden.
Buiten deze uitzonderingssituaties zijn signalen in het dierenrijk geëvolueerd om betrouwbare communicatie te verzorgen. Omdat ze hun (hoge) prijs hebben en omdat die prijs bedriegers afschrikt.
Woorden zijn onbetrouwbaar
Menselijke taal, het gebruik van woorden, mondeling en schriftelijk, brengt deze kosten niet met zich mee. Als een man tegen een vrouw zegt: ik ben sterk en gezond, mijn ouders zijn allebei negentig geworden en ik ben nog nooit een dag ziek geweest, dan kost die uitlating niets. Elke leugenaar kan hem herhalen. Er is niets in de uitspraak zelf dat een verschil laat zien tussen een sterke man en een zwakkeling.
Als een vrouw tegen een vriendin zegt: vertel mij je geheim maar, want ik ben heel discreet en je gênante verhaal is veilig bij mij, dan betekent dat niets, omdat de grootste roddelaarster precies hetzelfde kan zeggen.
Words are cheap, luidt de Amerikaanse uitdrukking, en zo is het.
Ik denk dat om deze reden woorden vaak niet de oplossing zijn voor een probleem, of om een (werk)relatie verbeteren. Neem een functioneringsgesprek. Zowel leidinggevende als werknemer hebben er dan een belang bij om eensgezind het gesprek in en uit te gaan. Die overeenstemming wordt meestal ook vastgelegd in een gespreksverslag. Hoe gemakkelijk is het niet om een harmonieus gesprek te voeren, al vindt de werknemer zijn baas onbetrouwbaar en de baas zijn werknemer incompetent. En al zijn ze (een beetje) eerlijker tegen elkaar, wat betekent het als beide beloven beter werk te doen, in managen of in uitvoeren? Het kost niets om deze belofte te doen, sterker nog, het beloven van beterschap is een manier om kosten (van een open confrontatie) te vermijden. (In die zin is het stilzwijgende, huichelachtige pact tussen beide wel betrouwbaar – zolang ze er allebei belang bij hebben om de verschillen niet op de spits te drijven.)
Er zijn natuurlijk wel elementen in een gesprek die betrouwbaarder zijn dan de pure woorden: dat zijn de non-verbale signalen. Veel van die lichamelijke signalen hebben namelijk wel een kostprijs. Ze zijn gekoppeld aan onze emoties en aan autonome fysieke processen zoals zweten, blozen, een verhoogde hartslag, een overslaande stem – zaken die heel moeilijk te reguleren en dus te faken zijn. Evenzeer zijn de acties in een gesprek veelzeggend: de wijze van begroeting, de houding, de aandacht. Het deelnemen aan het gesprek op zich. Waarom zijn dit veelzeggende zaken? Omdat ze iets kosten.
Maar de woorden op zichzelf, nee, daar kunnen we weinig mee. Daarom zijn settings waarin we het alleen met woorden moeten doen, zonder non-verbale signalen of fysieke context, ook zo rijp voor vrijblijvendheid en misverstanden. Met stip op 1 daarbij: onze online gesprekken via korte tekstberichten. Die kosten helemaal niets en zijn daarom de pixels waarmee ze geschreven worden eigenlijk niet waard.
De waarde van het waardeloze
En toch. Al is de inhoud van woorden van van weinig (of helemaal geen waarde) – dàt er gesproken wordt heeft vaak wel nut. Praten is beter dan vechten, zeggen we.
Dus nu bedenk ik: geldt dat dan misschien ook voor die molen van gesprekken tussen leidinggevende en werknemer? Hebben die misschien een verborgen nut, los van de inhoud, waardoor ze toch waarde hebben voor de onderlinge relatie? En zie ik het wellicht te simpel, als ik constateer dat mensen in dit soort ontmoetingen vaak langs elkaar heen praten en dat de afspraken doorgaans geen tastbare resultaten opleveren? Is hier more than meets the eye?
Meer hierover volgende keer!